Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 9 - "My Home" wordt gebouwd
In
de zevende klas kregen wij frater Electus, of te wel de "kale".
Van de vorige klas, jaargang '32, wisten we al dat het geen
gemakkelijke frater was en zo begonnen we het nieuwe schooljaar
onzerzijds zeer rustig. Ook in deze klas weer een afscheiding tussen
de Franse jongetjes en leerlingen die op het einde bij het verlaten
van de school, naar de fabriek zouden gaan. De Franse jongens zaten
vooraan in de klas, meer onder handbereik en werden ook het meeste
uitgescholden als dat nodig was. De eerste schok kwam toen wij ons
Frans cahier terugkregen, na ons eerste huiswerk. Bij frater
Felicianus, in de vorige klas, was de puntenwaardering voor het
afgeleverde Franse werk gewoonlijk; negen- zeven, acht-vijf of
zeven-zes en zo verder. Het voorste cijfer voor het thema waarover
geschreven was; het tweede cijfer voor de netheid van het schrijven
zelf. Een acht-zes betekende dat de schrijver wat in tijdnood
geweest was; te lang buiten gespeeld had en te laat aan zijn
huiswerk begonnen was en het eigenlijk maar afgerammeld had. Als de
te leren taal maar weinig of geen fouten had, was dat niet zo erg.
Toen wij op die tweede schoolmorgen,
ons Franse cahier retour kregen en nieuwsgierig naar de cijfers voor
dat eerste huiswerk keken, schrokken we allemaal. Zeker, het eerste
cijfer maakte ons geen zorgen, maar het tweede, voor het schrijven
zelf, was met een drie, een vier of bij een enkeling met een vijf
beloond. En bij allemaal stond er met rode letters "Opnieuw" onder.
En we hadden nog wel zo ons best gedaan om vooral dat eerste werk zo
netjes mogelijk te schrijven. Dat schrijven heeft het hele jaar
door, op onze zenuwen gewerkt. Soms vlogen de cahiers door de klas,
voor zulk knoeiwerk nam de frater niet eens de moeite om het na te
kijken. Eerst opnieuw en in netjes leesbaar schrift. Vooral de
Franse afdeling had het zwaar te verduren. Op Jan Pol had het de
frater het bijzonder gemunt. Jan deed erg zijn best, maar was zo
zenuwachtig en bibberde zo met zijn handen, dat het schrijven van
Jan een hopeloos gekriebel bleef. "Vet stuk spek, lui stuk vlees!"
dat waren de geliefde uitdrukkingen van die frater als hij kwaad was
en Jan Pol was zo'n vet stuk spek; zo'n lui stuk vlees. Ieder die
door de zevende klas ging, moest goed kunnen schrijven in
fatsoendelijk Nederlands. Er zijn in dat jaar honderden "Opnieuws"
uitgedeeld en alle leerlingen tesamen vertegenwoordigden een hele
slagerij met luie stukken vlees en vette stukken spek. Maar aan het
einde van het schooljaar iedereen kon fatsoendelijk schrijven in
goed Nederlandsch.
's Morgens, na het gebed kon die
frater zomaar ergens over beginnen, over iets dat in de krant had
gestaan of over de radio was gekomen en actueel was. De hele klas
was dan een grote discussiegroep en de tijd vloog om. Zo was er in
die tijd een klein aardbevinkje geweest en vele mensen, ook in ons
dorp, hadden dat gemerkt en die morgen hebben we alleen maar gepraat
over seismograven, de schaal van Richter en voorbeelden en
uitwerkingen van reeds plaatsgevonden aardschokken. Hij kon dat zo
goed voordragen, dat de hele (nou ja, bijna hele) klas aan zijn
lippen hing. Midden in die les zagen wij hem dan plotseling
verstrakken en kwaad worden. Een of andere jongen, achter in de
klas, die het onderwerp helemaal niet interessant vond, was in slaap
gesukkeld. Dan werd de "Kale" furieus. Had hij een liniaal in de
hand, smeet hij die eerst naar de slaper en schoot vervolgens naar
de bank waarop de leerling zo heerlijk was ingedut en er volgde een
serie scheldwoorden, die op die slaper van toepassing was. Wij waren
ook kwaad; ten eerste werd het interessante onderwerp hierna
afgebroken, ten tweede omdat overgegaan werd tot de orde van de dag,
wat voormiddags Bijbelse geschiedenis en rekenen was.
Na kwart over vier als het
slotgebed gebeden was, bracht de frater de niet Franse jongens de
klas uit. Meteen als hij daarvan terug was, begon de Franse les. De
eerste vijf minuten waren het de hulpwerkwoorden "hebben en zijn" in
alle mogelijke vervoegingen. Zijn vinger wees flitsend in de klas
rond; "Ik ben geweest! Gij hebt gehad! Ik was! Hij is! Zij zijn! Jij
was! Wij hadden! Zij waren! Jij bent!" De man die aangewezen werd
had dat maar vlot in het Frans te vertalen. Niet tegenover de
leermeester maar ook tegenover de klassenvrienden, maar vooral ook
tegenover de klassevijanden was het zaak om zo vlug mogelijk te
antwoorden. "Hebben en Zijn" zat er op deze manier geheid in. Later
op de school in Tilburg had ik er gemak van. Trouwens, de gehele
manier van lesgeven door deze frater is mij altijd bijgebleven en
met dankbaarheid denk ik aan hem terug, niettegenstaande zijn
woedeuitbarstingen en scheldpartijen. Als bij het onderricht dat hij
gaf, bijna de hele klas een en al oor was en volledig opging in dat
wat onderwezen werd, kon hij het niet verdragen, dat een paar
dwarsliggers het geleerde langs hun kouwe kleren lieten aflopen.
Ook in het speelkwartier kon hij
heel goed mee doen en bij spelletjes waar heel hard bij gelopen
moest worden, was hij, ondanks zijn toog, een van de snelsten. Deze
frater heeft ons voorbereid op onze plechtige heilige Communie en
heeft ons Latijnsche gezangen geleerd. In alles waarin hij ons
onderwees, deed hij dat met zo'n overtuiging, dat dit schooljaar de
beslissende periode van mijn hele verdere leven is geweest. Bij hem
was het niet domweg van buiten leren en opdreunen, maar hij
probeerde ons het hoe en waarom, het zo en niet anders, uit te
leggen. Wij mochten hem de gekste vragen stellen, altijd probeerde
hij te begrijpen, waarom deze vragen gesteld werden en hij gaf ons
altijd antwoord. Als de klas oplettend zijn betoog volgde en vragen
stelde, waar uit bleek dat de leerlingen de stof begrepen en
geinteresseerd waren, was hij doodgelukkig. Als de schoolbel midden
in zijn onderricht het einde van de les aankondigde en hij moest
ophouden, vonden beide partijen dat erg. Het gebeurde ooit dat als
midden in een interessante les, de bel van kwart over vier ging, hij
eerst de normale klas naar buiten bracht, maar weer terug in de
klas, voor de Franse jongens de interessante les gewoon verder
behandeld en uitgelegd werd.
Twee dagen voor Kerstmis, heeft hij
met zijn klas het Kerstfeest gevierd. Elke frater had zijn eigen
kerstgroep. Om drie uur deed hij de grote gordijnen voor de ramen
dicht, liet alle kaarsjes branden en zong voor ons met eigen
begeleiding op het harmonium een oud Vlaams kerstliedje. Daarna
brachten twee jongens het harmonium naar een andere klas.
Ondertussen stak hij een feestsigaar aan. Het moet een speciale
sigaar geweest zijn, want hij deed het heel plechtig. Toen kwam hij
midden in de klas tussen ons in zitten. Boven op een schoolbank met
zijn voeten op de eigenlijke zitbank. Hij las ons het verhaal voor
van De Drie Koningen van Felix Timmermans en we leerden Pietje
Vogel, Suskewiet en Schobberbeek kennen. Eigenlijk was het geen
voorlezen, want hij keek zelden in dat geopende boekje. Het Vlaams
wat de frater immiteerde, leek zoveel op het Oisterwijks dialect dat
het hele verhaal ons nog echter en vertrouwder voor kwam. Het
verhaal was niet spannend, maar wij luisterden vol aandacht, in die
half donkere klas met die brandende kaarsjes voor de kerststal; de
sigaar die meestal op de aschbak lag en waarvan een dun sliertje
rook opsteeg en die frater die midden tussen ons inzat en ons
voorlas. Ik geloof niet dat er iemand was, die niet meeluisterde. En
zou er iemand toch zijn ingedut; deze keer zou de frater het toch
niet willen zien. Alhoewel het allemaal over kerstmis ging en het
onder de categorie Godsdienst en Bijbelsche geschiedenis thuis
hoorde, leek dit schooluurtje ons toch veel ongedwongener als een
Godsdienstles. Als slot werd gezamenlijk het lied:"Er is een roos
ontsprongen" gezongen. Uit principe zong ik nooit mee (zie zesde
klas) maar ik was in zo'n verheven stemming gekomen, dat ik zachtjes
de melodie mee bromde. De frater die midden tussen zijn klas, met
een liniaal de zangers dirigeerde, hoorde en zag mij meezingen. Even
was hij verwonderd, glimlachte dan en besteedde verder al zijn
aandacht aan het zingen van dat lied.
Ad Dieben, mijn buurjongen, waarmee
ik toch niet zo erg bevriend was, begon plotseling in de weinige
keren dat ik met hem sprak, erg geheimzinnig tegen mij te doen. Ook
Ber en Pim hadden dat geheimzinnig gedoe van Ad opgemerkt. We waren
reuze nieuwsgierig wat voor een geheim dat was en op allerlei
manieren probeerden wij er achter te komen. Hoe harder wij
probeerden om dat geheim te weten te komen, hoe meer Ad begon te
grijnzen. Enkele boezemvrienden van hem wisten er schijnbaar alles
van en grijnsden al even geheimzinnig mee. Er vormde zich twee
partijen; een die alles wist en zeer geheimzinnig deed en de andere
die er niets van begreep, maar hardnekkig dat mysterie trachtte te
ontsluieren. Op een dag gaf Ad zich te veel bloot en suggereerde dat
een afschrift van dat geheimzinnige gedoe in zijn schooltasch zou
zitten. Na de Franse les heb ik die tasch plotseling onder zijn arm
weggerukt en ben er mee aan de haal gegaan. Ber hield zich
ondertussen met Ad bezig en ik had de gelegenheid om in die
schooltasch te kijken. Toen ik een envelop vond met allelei
papiertjes, begon Ad te gillen, dat ik daar niets me te maken had en
eiste dat ik die papiertjes ongezien aan hem terug zou geven. Nu
wist ik, dat ik het geheim in handen had. En legde er beslag op. De
boekentasch kon hij terug krijgen. Ber liet Ad los en kwam naar mij
toe. Toen Ad geen moeite meer deed om die belangrijke papieren terug
te krijgen en wij ons op veilige afstand bevonden, maakten wij die
envelop open. Uit een of ander modetijdschrift had Ad allerlei
meisjes overgetrokken op doorschijnend papier en er allelei woordjes
en zinnetjes bij geschreven. "Mijn schat, mijn liefje en op weer een
ander papiertje stond onder zo'n figuurtje: Toosje de Jong. Was dat
nou dat hele geheim? Noch Ber, noch ik, snapte er iets van. Dit lag
te ver buiten onze interessesfeer en we waren kwaad dat we voor zo'n
flop geheim, zoveel moeite hadden gedaan. Toosje de Jong kende wij
wel, die woonde op de Lind, naast de dikke van der Aa. Haar broertje
was ook misdienaar. Ber vond het eigenlijk een zonde van onkuisheid
en mijn gedachten gingen ook die kant uit. "We geven die briefkes
morgen aan frater Electus, dan is Ad geen strooplekker meer van de
frater!" opperde Ber. "Doe jij dat dan maar!" zei ik en gaf hem de
envelop met die onkuise papiertjes. Was dit nou onkuisheid of niet?
Ik was er in gedachten de hele avond mee bezig, maar de volgende dag
was ik het allemaal weer vergeten. Op de speelplaats kwam de geheime
club dreigend om me heen staan en eiste de papiertjes terug. Anders
zou er gevochten worden. "Kom maar op, ik lust jullie groen!" pochte
ik, "maar Ber heeft die papierkes aan de frater gegeven!" Wat ook
waar was. Iederen was verslagen en met het hart in de schoenen
gingen ze de klas in. Maar er gebeurde niets, de frater scheen
nergens van te weten en zo te zien was er niets aan de hand. "Heb je
ze aan de frater afgegeven?", vroeg ik Ber zachtjes achter mijn
hand. "Ja, echt waar; ik zei er nog bij: van de Dikke Paai!",
verzekerde Ber. De hele verdere dag gebeurde er niets; er was
schijnbaar geen vuiltje aan de lucht en Ad en zijn kornuiten
begrepen er niets meer van. Frater Electus deed niets bijzonders,
maar aan het einde van de Franse les zei hij tegen mij, dat ik nog
even in de klas moest blijven. Ja, waarom ik? Het waren toch de
briefjes van Ad, die had ze geschreven; niet ik. Affijn, zo te zien
was de frater niet kwaad; ik zou wel zien.
Toen de frater weer terug kwam in
de nu lege klas, ging hij eerst naar zijn lessenaar en schreef iets
op een papiertje en met dit briefje kwam hij bij mij. Hij vroeg of
ik de woorden die op dat briefje stonden kende. Toen keek ik naar
dat papiertje. Er stonden drie zeer onkuise woordjes op. Ik
verschrok ervan en bloosde. Die woordjes waren noch erger als de
grootste vloek. Toen liet hij mij nog enkele van die op
doorschijnend papier overgetrokken tekeningetjes zien met dezelfde
vieze woorden er bij, als van dat briefje van de frater. "Maar het
is toch Ad Dieben die deze tekeningetjes gemaakt heeft; dat zijn
toch die geheime briefjes van Ad, niet van mij!", riep ik
vertwijfeld. "Van Ad Dieben?" vroeg de frater verbaasd, "maar jouw
vriendje Ber, die deze briefjes van morgen aan mij gaf, zei dat ze
van jou waren!" "Nee, die heb ik gisteren avond van Ad Dieben
afgenomen; daar heeft hij ons al weken mee gepest; dat was zijn
grote geheim; dat zou ik toch nooit te weten komen! Die vieze
woordjes heeft hij er onder geschreven, niet ik!" Ik moest alle
namen opgeven, van die jongens, die bij de club van Ad Dieben waren.
En toen mocht ik naar huis. Bij de deur zei hij; "Sjef ik kon
eigenlijk niet geloven, dat deze briefjes van jou waren; daarvoor
ben jij een te grote deugniet!" Toen begreep ik er helemaal niets
meer van. Ber stond bij de schoolpoort op mij te wachten en zag aan
mijn gezicht dat ik een spannend kwartiertje had meegemaakt. "Heeft
hij jouw afgetuigd?", wilde hij weten. Ik zei van niet. "Maar toen
ik schreeuwde, dat Ad Dieben die briefjes gemaakt had, was hij wel
verbaasd en ik denk dat Ad nu wel op zijn donder zal krijgen. En ook
Joke Dominicus, want die zat ook in die club". Toen ik er verder
over nadacht, begreep ik er hoe langer hoe minder van. Mijn schatje,
mijn liefje kon men ook lezen in de boeken van de Katholieke
Illustratie en dat was wel romantisch voor de jongens en meisjes van
boven de twintig jaar en ze werden toch door iedereen gelezen. Maar
waarom op al die briefjes van Ad Dieben die onkuise woordjes
stonden, was mij een raadsel. Ook Ber snapte het niet helemaal. "Il
est fou et il n'est pas un bon domestique du Cure'". Waarmee hij
zeggen wilde dat Ad geen goede misdienaar was. Het woordje
misdienaar op zijn Frans kenden we nog niet.
Mijn plechtige Communie heb ik nog
in het oude huis op het Klompven gedaan, maar er waren toen al
plannen om een nieuw huis te gaan bouwen. Mijnheer Veldhuizen, de
huisbaas van het dubbelhuis, waarvan wij de ene helft bewoonden, was
architect en hij had de eerste plannen gemaakt. Het stuk grond naast
het huis, waarop onze Bertus zo ijverig geboerd had en dat nu braak
lag vanwege de studie van mijn broer, werd aan ons verkocht. De
prijs was toen, naar ik nog onthouden heb Fl. 400. Ik heb die eerste
plannen en tekeningen zorgvuldig bestudeerd. Ze lagen thuis in de la
van het dressoir en als ik alleen was, ging ik die tekeningen
bekijken. Daarom weet ik nog dat die eerste plannen door de gemeente
zijn afgekeurd, omdat de zijramen boven te klein waren. Dat is door
mijnheer Veldhuizen veranderd. In het voorjaar van 1933 is met het
bouwen begonnen. Eerst werd er een waterleiding uit de grond gehaald
met een kraantje en een houten werkkeet gebouwd. Toen kwam Heesels,
de grondwerker. Hij woonde bij Opa van de Lind in Meyskens stikske.
Hij heeft het hele grondplan uitgegraven. Vooral daar waar de kelder
zou komen, moest er diep gegraven worden.
Elke morgen om half acht verscheen
Driek, de schop over de schouder en een emaille drinkkruikje en een
linnen zakje met zijn middagboterham. Eerst deed hij zijn jasje uit,
legde het kruikje en dat broodzakje in een greppel, drapeerde daar
zijn jasje over, rolde zijn mouwen op, spuugde in zijn handen en
begon te graven. Hij had aan beide polsen brede leren en vettige
polsbanden. Op zijn linkerarm stond een anker met een slang
getatoueerd. Ik wou van dat alles niets missen en zat op een
zandhoop te kijken. In mijn ene hand mijn Franse boek, in de andere
een boterham. Om de vijf minuten spuugde Driek weer in zijn handen
en het graven ging verder. Die schopsteel was helemaal glad en leek
wel gepolijst. Daar waar de kelder moest komen, bleek een moersloot
te zitten en Veldhuizen, de architect stond er op dat deze kuil zeer
diep uitgegraven zou worden. Met tegenzin ging ik naar school, maar
in de namiddag mocht ik met Willem Persoons mee in de vrachtwagen,
om ergens ver weg op de Moergestelse weg, achter het huis van
Bouvie, wit zand te halen. Dat zand werd dan bij ons in het pas
gegraven bouwplan van het nieuwe huis gestort. Hoeveel keren ik mee
geweest ben om dat zand te halen, weet ik niet meer, maar het waren
vele keren, dat die vrachtwagen heen en weer is gereden. Willem
Persoons was een dikke man en de knoopjes van zijn boezeroen waren
extra met ronde, rode gummetjes van bierflesjes dichtgemaakt. Daarom
stonk volgens mij Willem altijd naar bier. Toch was hij een rustige
man en ik mocht altijd, als de auto een draai moest maken binnen aan
een touwtje trekken, waarop dan aan de buitenkant een stokje met een
rood schijfje omhoog ging. Zo kon iedereen zien welke kant wij uit
zouden gaan.
Toen het graven klaar was, het
witte zand met veel water door en door nat was gemaakt, kwamen
Jantje Wolfs en Willem van den Oetelaar de bekisting timmeren voor
de betonnen fundamenten. In de bouwkeet waren intussen veel zakken
cement opgeborgen. Maaszand was met twee volle vrachtwagens
aangevoerd en voor de bouwplaats neer geschud. Jan Bram (Abrams)
kwam de betonnen fundering storten. Toen hij daarmee klaar was,
mocht ik mijn naam in dat nog natte cement schrijven, wat ik heel
secuur gedaan heb. Mijn vriendjes heb ik wel eens mee op de bouw
genomen, maar ik zorgde er wel voor, dat zij niets vernielden. Mijn
oudste broer had niet zo veel interesse voor dat bouwen, alleen lag
er nu genoeg maaszand om zijn aquarium wat vaker van een nieuwe
zandbodem te voorzien. Mijn jongere broertjes konden uren in dat
zand spelen en tunnels graven en forten bouwen. In het begin dat de
muren werden opgebouwd, had dat natte cement, die specie, een grote
aantrekkingskracht op mij. Als Jan Bram stond te metselen en met een
vlugge zwaai van zijn truifel een mop specie precies op een steen
mepte, met de punt van die truifel een golfje over die kwak cement
trok en met de andere hand een nieuwe steen trefzeker op zijn plaats
legde, met zijn truifel vlug even op die nieuwe steen klopte en dan
nog de wegdrillende cement weg schraapte en terug in de specietkuip
kletste, was dat voor mij een prachtig rythmisch spel en ik kon er
uren naar staan kijken. Heel even wou ik ook metselaar worden. Mijn
hele leven stenen op elkaar leggen en met specie knoeien. Maar dan
zou ik geen Frans meer leren, want dat had een metselaar niet nodig.
Daarom zag ik er maar van af. Toch bleef dat metselen mij
fascineren; totdat ik het gevonden had. Uit de directiekeet wist ik
wat poedercement te bemachtigen. Van oude bloempottem die ik kapot
sloeg formeerde ik keine steentjes en op een stuk flagantegel bouwde
ik allelei forten en kasteelruine's. Achter de muren van de forten
en in de vervallen kasteeltorens rangschikte ik wat vetplantjes,
takjes van een conifer en heel kleine bloempjes, die in verhouding
goed overeen kwamen met de omvang van mijn bouwsel. Mijn moeder vond
ze heel mooi en er hebben lang van die bloemstukjes bij ons op de
vensterbank gestaan.
De stenen van ons nieuwe huis, die
voor de buitenmuren gebruikt werden, waren in die tijd nog zeldzaam.
Elke steen bestond uit een mengsel van rode en gele leem. Mijn vader
was daar erg trots op. Hij had en paar van die stenen mee naar het
fabriek genomen om ze "Het Volk" te tonen. Toen ik later op de
fabriek kwam, lagen ze er nog, netjes opgeborgen in een groot
formaat schoenendoos. Door die speciale stenen, die niet in de
begroting waren opgenomen, is er binnen in het huis niet volgens
plan gewerkt. Er moest nu overal op bezuinigd worden.
Het huis moest ook een naam hebben
en daar is veel over te doen geweest. Onze Jan wou het "De
Konijnenberg" noemen, maar vader was daar fel op tegen. Hij wou
niets met dat "Streupen" te doen hebben. Mijn tweede broer kwam met
de naam "Josan" wat dan een afkorting was was Josephus-Anna.
Eigenaardig want mijn vader werd toch algemeen Sjef genoemd. Maar in
de fabriek tekende hij altijd met JOS. Als iemand wat pakpapier
mocht meenemem of een paar snippers leer of onverschillig wat, werd
dat netjes ingepakt en mijn vader zettte dan zijn handtekening op
dat pakje en kon het, bij het verlaten van de fabriek, ongehinderd
de controle passeren. Oom Koos deed het zelfde. Hij ondertekende
altijd met Jack, maar werd normaal met mijnheer Koos aangesproken.
Toen ik later op de fabriek werkte en iemand pakpapier of een stukje
leer wou hebben en vader er niet was, zette ik er Jos op. Ik bootste
die handtekening na en zo kon het pakje dan, na de controle door
Harrie Schoenmakers, de fabriek verlaten. Onze Jan die toch de
oudste was en ook de oudste rechten had, wou zich niet met die
flouwe kul bemoeien. Hij kreeg op de fabriek het beste werk en 10%
van zijn verdienste en de rest interesseerde hem niet.
Maar het nieuwe huis moest een naam
hebben. Moeder en ik vonden "Ons Huis" een mooie naam. En eigenlijk
vond onze Jan dat ook wel, maar omdat dieen dromer (ik) die naam
voorgesteld had, was hij er tegen. Oom frater lostte het hele
probleem op, door voor te stellen er "My Home" van te maken. Daarmee
was iedereen accoord. Eind Januari was het huis klaar en zijn wij
overgehuisd. Opa van de Lind heeft het nieuwe niet meer klaar
gezien. De twaalfde Januari 1934 is hij gestorven in het Johannes De
Deo ziekenhuis in 's Hertogenbosch (zie fotobijlage map 6). Hij is
begraven op het kerkhof van de parochie van de Heilige Johannes van
Oisterwijk, naast zijn eerste vrouw, onze Opoe Maria Anna van den
Heuvel. Onze Opoe was oorspronkelijk op het oude kerkhof begraven,
maar toen het nieuwe kerkhof klaar was, is ze daarheen overgebracht.
Zo als altijd mochten geen van ons, Jan, Broer of ik mee naar de
begrafenis. Ik weet dat ik op die dag in het nieuwe huis wat zat te
suffen, terwijl vader en moeder naar die begrafenis waren. Het huis
was bijna klaar en in de toekomstige huiskamer brandde al een haard.
Dat was om de vochtigheid uit het huis krijgen om het snel te kunnen
behangen.
De tweede vrouw van Opa hebben wij
niet meer gezien. Een paar dagen na Opa's dood is ze vrij plotseling
uit Oisterwijk verdwenen. Ome Jan, de oudste zoon werd nu de
directeur van de N.V. Paijmans Schoenfabrieken. Het huis in de
Stationsstraat werd verkocht en ome Jan trok naar het huis op de
Lind. Er zou een boedelscheiding komen en er werd veel over de
erfenis gesproken. Maar onderling in de familie was men het nergens
mee eens. Ook Tante Marie van Pinksteren, Opa's tweede vrouw,
blokkeerde een vlotte afwerking en de verdeling van de inboedel. Er
kwamen advokaten voor en er kwamen advokaten tegen. En bij mijn
weten is er van die hele erfenis niets terecht gekomen. Tante
Doortje ging op kamers wonen en tante Riet trouwde met Jo Donkers.
Ze hadden tot heden toe altijd bij hun vader op de Lind gewoond,
maar dat werd nu het woonhuis van de nieuwe directeur. Een paar jaar
na de dood van Opa was de firma Pazo al zo ver, dat surceance van
betaling aangevraagd moest worden en daarmee werd, naar later bleek,
een streep onder de hele efenis gezet. Er waren heftige protesten
van diegenen die veel verwacht hadden maar nu niets meer kregen. Ome
Jan bewoonde Opa's huis en had het geld van de verkoop van het huis
in de Stationsstraat. Ome Koos woonde toen nog in het huis, dat
naast fabriek 2 stond. Of dat eigendom van de firma was, daarover
heb ik nooit iets gehoord. Mijn vader had juist "My Home" laten
bouwen en alhoewel iedereen dacht dat het geld hiervoor van Opa of
van de zaak kwam, meen ik toch te weten dat mijn ouders dat geld, de
hypotheek, van iemand anders gekregen hadden. Maar ome Toon, ome
Cor, tante Doortje en tante Riet kregen niets. Of Tante Steffie uit
Wenen, of Jannie het zoontje van Ome Wout nog wat gekregen hadden,
ook daarvan is mij niets bekend. Ome Jo Donkers, verzekeringsagent
en bakker, getrouwd met Tante Riet, sprak later over een
familiezwendel en een verduisteringsschandaal.
Een paar weken na de dood van Opa,
zijn wij in het nieuwe huis getrokken. Vader stuurde enkele sterke
mannen van de fabriek om de zware stukken naar het nieuwe huis over
te brengen en een paar meisjes van de stikkerij zijn dagenlang in
het nieuwe huis bezig geweest met schrobben en poetsen. Wij hadden
toen tien kinderen. Jan kreeg een kamertje op de tweede verdieping.
De iets grotere kamer op dezelfde verdieping was voor mijn tweede
broer en mij bestemd. Op de eerste verdieping sliep de rest van de
familie. Vader en moeder, mijn twee oudste zusters en vijf
broertjes. Beneden in de hal, waren zeven deuren. Voordeur,
huiskamerdeur, voorkamerdeur, serredeur, W.C.deur, kelderdeur en
keukendeur. Achter de keuken was de bijkeuken. In de keuken werd
meestal gegeten en in de serre werd gewoond omdat men daar uitzicht
op de straat had. Vader zat meestal in de huiskamer en in de
voorkamer stonden de pluche stoelen, twee dito crapeau's etc.
ongebruikt op betere tijden te wachten.
Het dak van de serre heeft altijd
gelekt en Jantje Wolfs of Willem van den Oetelaar kwamen er steeds
naar kijken. We hadden een gaatje in het plafond gemaakt en als het
regende zetten wij er een emmer onder. In het voorjaar kwam Kepers
de tuin aanleggen en moeder wou met alle geweld een treurwilg voor
het huis en Kepers bracht een drie armige wilgenknuppel mee, die
over een jaar een volledige boom zou zijn. Niemand geloofde daar in
en mijn moeder werd een beetje door ons met die boom geplaagd en ik
vroeg haar: "Zal ik een dubbel zevende gaan bestellen bij de
pastoor?" Die boom is van toen af aan:"De boom met de dubbel
zevende" genoemd. Toch is die boom snel gegroeid; te snel, want hij
moest al gauw wat worden bijgesnoeid, omdat hij de zon uit de
voorkamer hield.
Rondom het huis werd een rotstuin
aangelegd. Harrie Schoenmakers deed bij het stoken van de
centaleverwarming van de fabriek, scheppen maaszand op de gloeiende
cokes en daar door koekten de sintels tot grote brokken aaneen. Deze
brokken werden, afgekoeld, naar onze tuin gebracht en zo onstond een
merkwaardige rotstuin. Naast het huis was een garage gebouwd met een
schoorsteen. Het was een lang gekoesterde wens van mijn moeder om
een echte bakoven te hebben. Vader sprak er in een verwaande bui
over, om een auto te kopen. De bakoven is er gekomen en de auto werd
tenslotte een fiets. Die bakoven heeft lang dienst gedaan. Ome
Herman kwam een keer per week bij ons brood bakken; op
Woensdagmiddag. Ik mocht dan helpen met het stoken van de oven. Die
oven was van plaatijzer, op vier hoge poten en een binnenwand van
vuurstenen. Ome Herman was invalide, hij had een beslag gehad en
daar een spraakgebrek en een lamme hand van overgehouden. Ja en nee
kon hij zeggen en "Potverdikke ja". Wilde hij verder nog wat zeggen,
begon hij te stotteren en dan moest men maar raden, wat hij
bedoelde. Maar broodbakken kon hij goed. Al voor ome Herman
verscheen, had ik de oven vol droge mutserds gestopt en aangestoken.
Als de vuurstenen in de oven roodgloeiend waren, mochten de krieken
uit de oven getrokken worden en kwamen in een doofpot, onder aan die
oven. Ondertussen had ome Herman het deeg gekneed en de broden
gevormd. Die lagen in de trog, onder een wat vochtige zak te rijzen.
Omdat ik zo goed geholpen had, mocht ik zelf een paar krentenbollen
maken en ze tegelijk met het brood in de oven schuiven. Gewoonlijk
werden er acht broden gebakken en een krentenbrood. Die krentenbol
of bollen, soms waren er twee, werden door mij zo recht uit die oven
ter plaatse opgegeten. Ze waren dan natuurlijk nog gloeiend heet,
maar wel heel lekker. Met die acht broden en nog een wat broden van
bakker van Beckhoven kwamen we de week wel door. Ome Herman kwam
elke week, helemaal te voet van het Kerkeind naar het Klompven.
Later heeft onze Broer dat bakken onvergenomen.
Ome Herman en tante Bertha mestten
elk jaar een varken en wij namen dan als het geslacht werd, een
helft over. In het late najaar maakte moeder dan zult en balkenbrij,
smolt het vet tot "kaaikes" en vader kreeg "hunnepetrie". Dat waren
de hersenen van het pas geslachte varken. Het werd gebraden in een
ijzeren pannetje. En er werd worst gemaakt. De darmen lagen in een
schaal met warm water en wat zout. De vleesmolen werd op tafel
geschroefd; aan de voorkant kwam een lang dun trechtertje van blik
en hieraan werd de darm geschoven. Moeder stopte het vlees in de
molen en ik moest draaien. Het gemalen vlees werd zo in die darm
geperst. De worsten, de zijden spek, de schouder- en achterham,
kwamen allemaal in de kelder in een kuip met pekelwater te staan. Na
een paar weken werd dit ingezoute vlees naar een boer gebracht, waar
het in de schouw werd gehangen om te roken. Het gerookte spek was
voor iedereen. Als wij zo'n hele dag waren wezen vissen of op een
andere manier in de bossen rondgerakt hadden en dan moe thuis
kwamen, werd er spek gebakken. Een paar dikke schijven werden in de
koekenpan gelegd en met een paar sneden eigengebakken brood konden
we er weer tegen. Als vader ons dan zo zag smullen, knikte hij
goedkeurend en zei:"Gullie zult geen zand meer schijten!"
Met mijn oudste broer Jan mocht ik
op een zaterdagmiddag mee gaan vissen. Daarvoor moest ik moeders
mooie witte wasmand gappen en ze helemaal langs de schone stroom
dragen tot voorbij de schuur van Dorus de Puk. Daar trokken we onze
kleren uit en gingen in ons zwembroekje het water in. Tegen de
stroom in werd er met de mand gevist. Ik moest de kleren dragen en
de viszak. Als we in de stroom bleven kon niemand ons zien, want
deze manier van vissen was eigenlijk "streupen" en als Piet Nouwens
ons zo bezig zag, zouden we er last mee krijgen, misschien wel een
proces, dreigde onze Jan. En moeders mooie mand zou in beslag
genomen worden en ik had die mand stilletjes weggenomen. Dat was een
rede te meer om voorzichtig te zijn. Als er veel "ruigt" was, kreeg
men op deze manier van vissen te zien, wat er allemaal in het water
leefde. De kleinere visjes werden weer teruggeworpen. Bij de diepere
wielen gingen we soms tot onze borst in het water, maar daar vingen
we ook dikke palingen en de grotere vissen. Zo leerden we waar
bepaalde vissoorten zich het liefste ophielden. Moeder was wel erg
boos om haar mooie mand, die ooit wit geweest was, maar toen zij die
dikke palingen zag, was haar ergste boosheid toch weer over. Maar
aan die mand mochten we niet meer komen. Van Jan Oomens, die op het
veld aan het aardappelrooien was, hebben we een oude bruine mand
gekregen en die ergens in het broek verstopt, zodat we, als we weer
eens op die manier wilden vissen, een mand hadden.
Op een woensdagmiddag probeerde ik
met Ber en Pim deze methode van vissen uit, maar de schrik om
betrapt te worden bij dit "streupen" zat er te diep in en wij
verborgen die mand weer en gingen zwemmen in de Vuchtse wiel. Toen
is plotseling de "De Ouwe Sjah", zoals de jonkheren hun vader
noemden, bij onze zwemwiel verschenen met een filmtoestel. Dat was
wat! Wij zouden op de film komen, terwijl wij aan het zwemmen waren.
Niet fotograferen, maar filmen, echt filmen. Er was geen draaiboek,
maar wij improviseerden allerlei standjes en kunststukjes. Later heb
ik die film gezien, maar het viel allemaal een beetje tegen. Ik had
in die tijd maar weinig haar op mijn kop, want mijn bolletje
schitterde in de zon. De directoir van Toet, het zusje van Ber en
Pim, was dik van de luchtbobbels als ze op haar buik over de
zandschel kroop. Hoe oud was Toet toen? Acht of negen jaar, hooguit.
Toen de familie de Kuiper later naar den Haag verhuisde, heb ik de
filmprojector gekocht of gekregen, met alle films die er bij waren,
waaronder ook die film van het zwemmen. Er was ook een filmpje bij
over de moeder van Ber en Pim. Jonkheer de Kuiper was een volgeling
van Arnold Meyer en daarom had hij onder op de ijzeren balken van de
brug voor Terra Nova met grote witte kalkletters geschilderd: "Zwart
Front komt toch!" Maar Ma de Kuiper was hier erg gechockeerd over en
omdat de kinderen aan vaders kant stonden en het niet wilden doen,
is zij zelf op haar buik op die brug gaan liggen om die
provoceerende spreuk van die balk af te schrobben. En terwijl Ma
daar zo lag en ijverig bezig was met die contra-revolutionaire
arbeid heeft de jonkheer dat gefilmd. Die projector was een
Pathe'Baby en achteraf een zeer dure liefhebberij. Er was een
gelijkrichter bij die doorgebrand was, maar Harrie Schoemakers heeft
inplaats daarvan met twee gelijkrichtlampen van de oude Deutz moter
dat weer in orde gemaakt. Maar als er een lampje in de lens kapot
sprong kostte dat FL. 7. 50. Voor die tijd teveel voor mijn zakgeld.
Uiteindelijk heb ik de hele santekraam aam ome frater cadeau gedaan.
Ome frater is in 1947 gestorven en waar dat toestel en die filmpjes
gebleven zijn, weet ik niet.
|