Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 4 - Dorpsleven
Elk
jaar werd op 31 Augustus, op het marktplein aan de lind, het
Koninginnenfeest gevierd.'s Middags voor de schooljeugd, s'avonds
voor de grote mensen. Ten slotte werd er dan op de kiosk door de
harmonie "De Asterius" muziek gemaakt. De schooljongens die mee
wilden doen, moesten zich opgeven bij het Oranjecommitee. Er waren
een hele verzameling spelletjes, waaruit men mocht kiezen:
Broodjeshappen, zaklopen, turfrapen, blaasvechten en sprietlopen.
Bij het broodjeshappen werden krentenbollen dik met stroop
ingesmeerd en aan een lat, anderhalve meter boven de grond, aan een
touwtje opgehangen, zes naast elkaar. De kandidaten werden de handen
op de rug gebonden en ze moesten proberen de wiebelende, zwierende
en plakkerige bol zo vlug mogelijk op te eten. Sommige jongetjes
waren zo slim de krentenbol met hun tanden van dat touwtje te
ritsen, zo dat die op de grond viel. Daar, nog immer de handen op de
rug, waren ze als grommende honden bezig om dat besmeurde broodje
naar binnen te werken. De toeten van die broodjeshappers zagen er na
de strijd zeer fraai uit.
Mijn moeder had liever niet dat wij
daaraan meededen. Turfrapen was het beste voor ons geschikt, meende
zij. Bij turfrapen waren er midden op het marktveld vier tonnen
neergelegd, naast elkaar zonder deksel of bodem. Aan de ene zijde
van dat veld lagen vier hoopjes turven; elk van acht stuks. De
kandidaten moesten proberen die acht turven, een voor een, zo vlug
mogelijk naar de andere zijde van het veld te brengen. Maar daarbij
moesten ze door die tonnen kruipen. Natuurlijk die turven steeds in
de hand houden. Wie het eerst zijn turven naar de overkant gebracht
had was de winnaar. Ik was de tweede, dus geen winnaar. Maar opa van
de Lind, die het spel vanaf het balkon van zijn huis, samen met
Opoe, had aangezien vond dat het spel niet eerlijk was gespeeld. Ik
was een jongen uit de tweede klas; mijn tegenstander was uit de
vijfde klas. Zo ik dan niet de eerste prijs verdiend had, moest mij
toch een tweede toegekend worden. Dit had Opa tegen een man van dat
Oranjecommitee gezegd. Ik wist daar helemaal niets van. Dat verschil
in leeftijd tussen de winnaar en mij was mij niet opgevallen. Tot
mijn grote verbazing bracht mij de frater de volgende dag, tijdens
de lesuren, een mooie horlogeketting, in een mooi doosje verpakt,
als tweede prijs voor dat turfrapen.
Dan was er het Sprietlopen.
Daarvoor was er op de markt een lange, dunne boomstam, schuin
omhoog, aan de onderkant met twee palen in de bodem vast gezet. Het
lange zwiepende stuk was bijna vijf meter lang; het uiterste topje
was heel smal en was zeker twee meter boven de grond. Helaas was die
boom vers geschild en daardoor erg glad. Onder de boom was een zeil
gespannen vol water. Hij die het topje wist te breiken, zonder er af
te vallen, kreeg een prijs. De meeste deelnemers vielen er, meestal
halfverwege af en plonsden in dat zeil met water. Onze Jan wou daar
aan mee doen, maar moeder vond het niet goed; we kwamen ook zonder
Koninginnefeest dikwijls genoeg nat en bemodderd thuis. Na veel
gezeur mocht hij dan mee doen aan het blaasvechten. Maar net als bij
het sprietlopen, kwam hierbij ook weer water en bovendien nog meel
aan te pas. Ook hier was er een horizontale balk, een meter hoog
boven een zeil; aan de ene kant met water en aan de andere kant met
meel gevuld. Het spel werd gespeeld door twee jongens; ieder kreeg
een hard opgebazen varkensblaas. Ze klommen dan ieder aan een eind
op die horizontale balk, schuifelden op elkaar toe en probeerden dan
elkaar met die blaas van die balk af te slaan.
Wij, mijn tweede broer en ik en nog
enkele andere vriendjes, ondersteunden onze Jan met luide
aanmoedigende kreten. Jan, nogal zeker van zich zelf, onderschatte
zijn tegenstander, die zich schijnbaar alleen maar wilde verdedigen.
Jan werd dat beu en wilde met een ferme klap zijn rivaal van die
balk slaan. Maar die ontweek de slag en Jan sloeg in het
luchtledige, verloor daarbij zijn evenwicht en tuimelde van de boom.
Eerst in het water en toen om lollig te zijn, kroop hij ook nog even
in het meel. Ons moeder vond het helemaal niet lollig. Omdat Opa van
de Lind ook stond te kijken, had Jan niet zijn oudste plunje aan
mogen doen.
's Avonds was er voor de grote
mensen een wedstrijd in het mastklimmen. Dat was voor jonge mannen
vanaf veertien jaar, die overdag moesten werken op een of andere
fabriek, maar 's avonds altijd in bos en hei rondrakten; eksters
uithaalden, eekhorentjs probeerden te vangen en nog vele dingen
meer. Daar waren reusachtige klimmers bij. De belangstelling voor
dat mastklimmen was geweldig groot, zowel bij de klimmers zelf als
ook bij het publiek. Ook alle schoolknapen waren present om
voornamelijk de kunst van dat klimmen af te kijken. Die klimpaal was
de grootste boom die het Oranjecommitee had kunnen vinden. Die mast
was fris geschild en van onder naar boven met groene zeep ingesmeerd
om het klimmen nog moeilijker te maken en de spanning bij de
toeschouwers te verhogen. Eerst kwamen de minder goede klimmers aan
de beurt, die het toch niet zouden halen anders was het spel te vlug
voorbij. Albert de Jong was de achste kandidaat en de beste klimmer
van het dorp. Helemaal boven in de top hing een kistje sigaren als
prijs. Twee maal moest ook deze klimmer, halfweg de mast even
rusten, maar de kreten van de supporters monterden hem weer op.
Onder doodse stilte worstelde hij verder, had dan eindelijk de
sigaren bereikt, borg het kistje in zijn boezeroen en gleed onder
luid gejuich naar beneden. Daar werd hij door de voorzitter van het
commitee gefeliciteerd en werden hem nog allerlei andere dingen
toegestoken. Albert was de held van de dag.
Hierna gaf de harmonie "Asterius"
in de kiosk een concert en het was er gezellig druk. Vader en moeder
waren ook gekomen en wij moesten voortaan bij hen blijven. We zeiden
Opa en Opoe van de Lind goeden dag. Ook Opa van het Kerkeind was er
en moeder bleef lang met hem praten. Tenslotte speelde de harmonie
:"Wien Neerlands bloed door d'aderen vloeit!" Iedereen ging rechtop
staan, de mannen namen eerbiedig hun hoofdeksel af en iedereen
zweeg, alleen de muziek was te horen.
Ome Wout, een broer van mijn vader
was de grote organisator van de schoenfabriek van Opa Paijmans. Ome
Wout is gestorven toen wij nog op de Suisendijk woonden. Hij was een
paar geleden getrouwd met tante Stephie. Tante Stephie kwam uit
Oostenrijk. Het was een zogenaamd hongerkindje uit Wenen en een van
de vele ondervoede kinderen, die na de eerste wereldoorlog naar
Nederland kwamen om wat aan te sterken. Opa en Opoe van de Lind
hadden zo'n meisje in huis opgenomen. Bij Ome Koos de bakker in de
Dorpstraat en een broer van mijn grootvader, was ook zo'n
hongerkindje in huis. Ongeveer een jaar is dat meisje bij Opa
gebleven en toen naar Wenen terug gegaan. Weer een paar jaren later
is dat meisje nog eens naar Nederland gekomen, om Opa te bedanken
voor de gastvrijheid, die ze van de familie had ondervonden. In de
korte tijd, dat Stephie voor de tweede keer in Oisterwijk was, heeft
ze Ome Wout beter leren kennen en is uiteindelijk met hem getrouwd.
Die bruiloft moet iets geweldigs
geweest zijn. De schoenfabrieken waren in volle bloei en de familie
Paijmans in zeer goede doen. Van die bruiloft zelf heb ik weinig
gezien. Vader en moeder waren de hele dag op het feest en wij
mochten onder de hoede van een dienstmeisje, tegen dat de plechtige
trouwmis beeindigd was, buiten op het kerkplein op de bruidsstoet
wachten. Er waren enorm veel mensen op de been. Op de fabriek
werkten toen zo'n honderdvijftig mensen en die waren allen aanwezig,
in of buiten de kerk. Ze wilden allemaal die trouwpartij zien en
voor al deze mensen was de ouwe kerk (St Petrus Banden) toch te
klein. Buiten de voltallige Paijmans-familie, waren ook de vader en
de moeder van de bruid met verdere familie, aanwezig. Dan nog de
vele gasten, zakenrelaties en leveranciers. De auto's en rijtuigen
reden af en aan. Gelukkig heeft Marietje, het dienstmeisje, mij wat
opgetild toen de stoet uit de kerk kwam, anders had ik er niet veel
van gezien. De mensen drongen allemaal naar voren, want nienmand
wilde iets van dit schouwspel missen. De mensen uit de fabriek
maakten een haag aan beide zijden van het gelukkige paar, toen het
uit de kerk kwam, om zo ongestoord in het gereedstaande rijtuig te
komen. Ome Wout was bij het fabriekspersoneel zeer geliefd; hij was
streng en men moest in de fabriek hard werken, maar als men goed
zijn best deed of iets bijzonders presteerde, liet hij dat nooit
onbeloond.
Later toen ome Wout al lang dood
was en de fabriek niet meer bestond, heb ik met oude Oisterwijkers
gesproken, die onder deze man gewerkt hadden. Uit die gesprekken
bleek toch wel, dat mijn oom door het werkvolk zeer geacht werd. Van
die bruiloft heb ik nog een grote groepsfoto en ik kan nog alle vijf
en veertig familie-leden die daarop staan, bij name noemen (zie foto
bijlage map 3). Op die bruiloft is er veel gezongen en voorgedragen;
ik weet dat omdat in de weken voor de bruiloft, vader en moedere
steeds aan het repeteren waren met hun voordracht. Vader heeft het
lied: "De Kerkeraad" gezongen en moeder het schone lied van de
"Nachtegaal". Het lied van de kerkeraad ken ik nog, omdat ik het na
de bruiloft dikwijls heb horen zingen, bijvoorbeeld:'s Zondags na de
laatste Mis zong hij het luidkeels bij een borrel, want dan was hij
goed bij stem:
De Kerkeraad.
Zeg, Anne-marie je moet eens horen,
Voor jij er ons meteen verlaat.
Ik heb je nog een raad te geven,
voor jij naar Rotterdam toegaat.
Dat jij maar altijd op moet passen,
wees altijd eerlijk; doe geen kwaad.
Je moet maar denken aan je vader;
die lid is van de kerkenraad.
Ben jij de kamer aan het vegen,
en hier of daar een kwartje vindt.
Geef het dan dadelijk aan die mensen;
want houden mag je het niet, mijn kind.
En als een vriend van de familie.
een fooitje voor het meisje laat;
stuur dat dan dadelijk naar je vader,
die lid is van de kerkeraad.
Als jij de ramen staat te zemen.
hou dan je rokken bij elkaar
anders worden de slechte mensen.
je benen en je broek gewaar
blijf altijd netjes en doe geen kwaad
Je moet maar denken aan je vader,
die lid is van de kerkeraad.
En als de mensen willen hebben
dat jij je hele lijf soms wast
en dat je ook een bad moet nemen,
dan zeg je maar dat dat niet past.
Het past niet voor een eerlijk meisje .
dat op het Christelijke staat,
Je vader waste nooit zijn voeten
die lid is van de kerkenraad.
Aan het "Nachtegaaltje" dat moeder
voor zou dragen denk ik ook vaak; het was een leuk melodietje en
moeder zong het later nog dikwijls. Twee coupletjes heb ik
onthouden.
Kom zullen wij het nachtegaaltje binden,
met het kopje onder zijne voet;
opdat het niemand zal verklappen,
wat men onder deez boomgaardje doet.
Kom, zullen wij dit liedje gaan besluiten,
ter ere van de bruidegom en bruid,
en onder het vrolijk drinken en klinken.
drinken wij ons glaasje weer uit.
Het moet een heel oud liedje
geweest zijn, want tante Jana van den Heuvel zong het al. Moeder
zong het vooral, als ze met de naaimachine bezig was ; ik moest dan
dikwijls draaien terwijl zij de stof onder de machine door trok.
Een paar maanden later werd ome
Wout ziek en lag in een houten draaihuisje achter bij Opa in de
tuin. Eenmaal ben ik met moeder meegeweest op ziekenbezoek. Moeder
hield veel van ome Wout. Alles was heel triest; hij lag maar stil en
bleek een beetje te glimlachen. Onderweg, toen we weer terug gingen,
zei moeder dat mijn oom wel dood zou gaan. En ik dacht aan die
"ver-hoorder" en dat mooie pianospel dat hij soms speelde. Dat dacht
ik tenminste. Een keer was ik met vader bij Opa, ik was jarig en de
traditie was dan; een appel of sinaasappel met een rijksdaalder daar
in gestoken voor de jarige. Ik werd zeven jaar. Van te voren waren
we nog bij ome Wout in dat draaihuisje geweest om hem een goeden dag
toe te wensen. Weer terug in de salon, met het vaste rose tapijt dat
ik zo mooi vond, ging Vader achter de piano zitten, trapte veel en
hard met de pedalen en er was mooie muziek. Ik had nooit gedacht dat
ook mijn vader pianospelen kon, maar nu steeg hij toch geweldig in
mijn achting. Maar Opa werd boos. "Hedde dan helemaal geen gevoel
meer Sjef. Onze Wout ligt daarachter dood te gaan en gij gaat hier
piano zitten spelen!" Opa sloot het deksel en trok er van boven een
papieren rol uit en nam die mee.
Bij Opa op de Lind was het allemaal
heel deftig. In de gang stond een grote staande klok, waar niemand
aan mocht komen. Eenmaal in de veertien dagen kwam Bouwman die klok
opdraaien en bijstellen. In de achterkamer was het kantoor van Opa.
Groen overtrokken tafel, groene lampenkappen en een telefoon, die
rechtstreeks met twee draden over de daken en tuinen naar de fabriek
op de Parallelweg ging. In de keuken was een kastje met nummers er
op. Als een zo'n nummer plotseling begon op te lichten moest de
dienstmeid komen. Aan het verlichte nummer wist zij waar zij
verwacht werd. Buiten op de plaats was de hondenkooi met de hond van
ome Wout. Het was een grote Duitsche herder en heette:"Monkie Brand"
en iedereen was er bang voor. In de lange achtertuin stonden
bessenstruiken. Rode bessen en als die rijp waren moesten wij die
komen plukken en er mocht niet van gesnoept worden. Van Opoe zelf
weet ik niet zo heel veel. Soms had ze van die vlagen, dat ze erg
familieziek was. Dan organiseerde zij een groot familiefeest. Al
haar kinderen met aanhang werden dan uitgenodigd. Alles bij elkaar
waren dat dan zo'n vijftien mensen. Bij de twee garages in het dorp
werden vier auto's met chauffeurs besteld en met de luxe auto van
Opa zelf was dat wel genoeg om ergens in Nijmegen in het "Groene
Woud" een rijkelijk en goed feesteten te gaan consumeren. Bij een
van deze familiefeesten kregen alle aanwezigen een zilveren bestek
waar in de steel de initialen waren gegraveerd, zoals bij mijn
moeder:"A.P.-R. v. M. 19-7-26 wat dan betekende Anna Paijmans
Rovers, van Moeder. 19 Juli 1926. Deze vork en lepel heb ik later
van mijn moeder gekregen.
Ome Wout is op 30 Mei 1927
gestorven. (zie fotobijlage map 4.) Zijn zoontje Jannie, heeft hij
nog gezien. Dat kind was toen zijn vader stierf een paar maanden
oud. Iedereen wist wel dat mijn oom sterven moest, maar dat het zo
vlug zou gaan had niemand gedacht. En er was werkelijk veel
verdriet. Ook bij het personeel. Mijn moeder en alle tantes gingen
rouwkleding kopen, ergens in Tilburg. Er werd bij de begrafenis
verwacht dat zij allemaal in diepe rouw, in het zwart, met een lange
sluier, zouden verschijnen. Het was een indrukwekkende begrafenis.
Het personeel was, evenals voor twee jaar bij zijn huwelijk, ook nu
weer aanwezig. Of de ouders van tante Stephie er ook waren, kan ik
me niet herinneren. Wel waren zakenrelatie's, leveranciers en
verdere belangstellenden ook nu weer gekomen. Van de begrafenis heb
ik helemaal niets gezien. Deze keer ging het dienstmeisje niet met
ons naar de kerk, om bij het uitgaan van de plechtige lijkdienst,
even die rouwstoet te zien. We moesten in huis blijven en bidden.
Alleen toen na de Requiemmis de klokken begonnen te luiden en de
stoet naar het kerkhof ging, mochten we buiten, achter op de plaats
naar dat naargeestig geluid luisteren. Er is veel gehuild bij die
begrafenis, maar alle vrouwen droegen een sluier, dus niemand kon
het goed zien.
Ome Wout em tante Stephie hadden
bij Opa in het huis op de Lind gewoond. Maar na de dood van haar man
heeft tante Stephie dat niet lang volgehouden. Ze had steeds heibel
met haar schoonmoeder, wat dan uiteindelijk in een fikse ruzie
ontaardde. Vlak daarna kwam die tante bij ons op de Suisendijk. Ze
kreeg boven, samen met haar zoontje, de grote slaapkamer van mijn
ouders en voor de rest woonde ze normaal bij ons in. Er werden
enkele jongere broertjes bij de familie van moeder uitbesteed om wat
meer plaatsruimte te krijgen
De vrachtwagen van de fabriek
bracht de volgende dag nog wat koffers en kleren. Mijn moeder en die
tante konden goed met elkaar opschieten. Als vader 's morgens naar
de fabriek was, kwam de tante naar beneden samen met de kleine
Jannie. In de achterkamer werd de baby gewassen en de beide vrouwen,
mijn moeder en tante Stephie waren met elkaar aan het praten. Met
mijn oren wijd open stond ik daar naar te luisteren, maar ik
verstond er geen woord van. Er werd koffie gezet en als die klaar
was, werd de baby in een kinderwagen gelegd en ik mocht er de
Suisendijk mee op en neer rijden. Veel mensen die voorbij kwamen,
vroegen dan aan mij, of ze de kleine Wout even mochten zien. Van mij
mocht dat en de meeste mensen die dat kindje dan zagen, schudden
meewarig met het hoofd en zeiden dan:"Arm jongske!"
Op een keer mocht ik met tante
Stephie en Jannie mee uit wandelen. Die tante trok een bolderkar
waarin de baby, netjes opgetuigd lag te duimen. Die bolderkar was
van latten en de wielen waren ook van hout. Van binnen was die kar
bekleed met een kleurige, gebloemde stof. Jannie droeg een mutsje
met een kanten rand, dat zijn toetje helemaal omlijstte. Omdat
kleine kinderen in Oisterwijk niet zulke gekke mutsjes droegen,
vergeet ik dat gezichtje van mijn neefje nooit meer. Voorbij de
Gemullehoeken, ging mijn tante de Heisteeg in en over een zijpaadje
kwamen we in het bosch. Er werd een deken uitgespreid een mandje met
lekkere dingen klaar gezet en ik mocht wat gaan spelen of bosbessen
plukken. Tante Stephie ging zitten lezen of zong een liedje voor
haar zoontje. En weer verstond ik daar niets van en ik dacht:"Ik
begrijp niet dat die tante zulke onverstaanbare liedjes voor haar
kindje zingt; ik die veel ouder was als die baby verstond het niet,
dus zou die veel jongere baby er zeker niets van verstaan". Van mijn
zuster Truus was die tante zeer gecharmeerd. Tante Stephie ging op
haar hurken voor Truus zitten en zei dan:"O, doe knappe loeder!"
Mijn tweede zuster was ook leuk om te zien; ze had lange blonde
krullen en lachtte meestal tegen iedereen, die vriendelijk voor haar
was. Na een week of zes, misschien acht is die tante weer bij ons
weg gegaan. Terug naar Wenen, naar haar ouders en ze nam haar kind
mee. Hoe dat allemaal in de familie is geregeld, met Opa en Opoe en
de verdere familie, ooms en tantes, is mij niet bekend. Maar toen
ome Wout nog leefde, was het toch altijd Wout voor en Wout na. Maar
over tante Stephie en Jannie, de zoon van de grote Wout, is weinig
meer gezegd. Wij hebben nog een foto uit Wenen gekregen, met Jannie
en tante Stephie er op. Jannie was daar al en hele jongen geworden,
met een leren broek aan en een hoedje met een pluim op zijn hoofd.
Ongeveer vijf jaren hebben wij op
de Suisendijk gewoond, onze Sannie (Alexander) en onze Jos
(Adrianus) zijn er geboren.(zie foto bijlage, map 4 achterzijde.
Eerste rij, van links naar rechts: Truus, mijn moeder, Sannie, Ria.
Tweede rij: Bertus, Jan en Sjef (ik), bovenaan: mijn vader die Wout
vasthoudt.) Ik weet nog precies, hoeveel huizen er stonden en wie er
woonden. Wij woonden in het dubbelhuis Anno 1917. Boven de ene
voordeur stond Anno, boven de andere 1917. Wij woonde in het huis
1917. Aan de andere kant onder Anno woonde de familie Sjef Nouwens.
Hij werkte of had gewerkt bij het spoor. In de tijd dat de familie
nog aan de spoorlijn in een wachthuisje woonden. was zijn vrouw
baanwachteres en heeft nog met de rode vlag gezwaaid als er en trein
in aantocht was. Ze hadden drie kinderen: Johan, Laurens en Kees.
Laurens was onderwijzer in Boxtel. Hij is later getrouwd en met zijn
vrouw naar Indie gegaan. Daar was vrouw Nouwens zeer trots op en
alle brieven en foto's uit Indie moest ze vol trots aan mijn moeder
laten zien. De brieven moest mijn moeder voorlezen, want erg goed
lezen kon ze niet. Johan had een motor gehad, het oude frame en wat
er nog meer van over was, heb ik gekregen en stond bij ons achter in
de tuin. En met die motor kon ik urenlang spelen. s'Avonds was ik
helemaal schor van het PRRRR en BROEM- BROEM.
Kees was een beetje simpel, had
altijd verhalen over "Skoon meiden" waar hij verkering mee had of
dacht te hebben en spoedig mee zou gaan trouwen. Een keer heeft
Dores van der Linden die een paar huizen verder woonde, zich als
vrouw verkleed en de trouwlustige mee op de Vloed gelokt, om te
weten te komen wat Kees onder vrijen verstond. Vrouw Nouwens was
razend over deze grap en kocht de bronolie (petroleum) en kolen, die
ze nodig had voortaan bij van Amelsfoort, vooraan op de Kerkstraat.
Waar ze later toch weer van terug kwam, omdat het zo makkelijk was
de kolenboer vlak naast de deur te hebben. Juffrouw Nouwens, wij
moesten altijd Juffrouw zeggen, had ook een geit achter in het
schuurtje en 's zomers bij mooi weer stond Mieneke aan een paaltje
op de bleek. Elke dag werd dat dier gemolken en ik stond daar
dikwijls bij te kijken. Midden in de zomer, als het mooi weer was,
zaten Juffrouw Nouwens en mijn moeder op achterplaats wat te praten;
meestal praatte Juffrouw Nouwens en mijn moeder luisterde. Onze Jan,
onze Broer en ik zaten daarbij en luisterden aandachtig. Iedere keer
weer gebruikte ze een soort stopwoord:"Ik zei tegen onze Sjef
zei'k!" en onze Jan zei zachtjes tegen ons: "Wat zal Sjef nat
worden; ze blijft maar tegen hem aanzeiken!"
Tussen Anno en de huizen naar het
dorp toe, was een smal steegje, in tegenstelling tot 1917, waar de
opvolgende huizen tegen elkaar aangebouwd waren. Wij moesten, om
achterom bij ons binnen te gaan, door een donker tunneltje, om dan
weer langs de plaats van Nol Daniels op onze plaats te komen. Achter
het huis Anno 1917 was aan beide kanten een uitbouw, waar de keuken
was, een stal en de W.C. Die aanbouw had een plat dak. Eenmaal moest
ik 's avonds in het donker naar die W.C. Er was kort geleden brand
geweest op de Gemullehoekenweg. De lederfabriek Gratz was afgebrand.
Wij hadden die brand vanaf het platte dak gezien en we keken zo in
de vlammen, alhoewel die fabriek toch ver van ons verwijderd was.
Het brandde fel, vlammen loeiden hoog op en ik was er bang voor. Die
W.C. als laatste deel van de aanbouw, had aan een kant een klein
venstertje. Terwijl ik daar zat, dacht ik nog aan die brand en
staarde angstig naar dat donkere ruitje. Opeens schoten er grote
rode vonken achter dat donkere venstertje omhoog. Met mijn broekje
nog op mijn knieen ben ik naar binnen gerend en riep: "Braaand!" Dat
was echter niet zo. Op de soldatenwei, vlak achter ons huis werd een
vuurwerk afgestoken en dat had ik nog nooit gezien. De hele familie
rende naar buiten, maar alleen aan vaders hand had ik de moed ook
mee te gaan.
In het eerste huis naast ons, naar
de Boomgaard toe, woonde Nol Daniels, hij had een zoontje waar ik
mee speelde. Naast Nol Daniels woonde de familie van de Wiel. Klaas
Blink was zijn toenaam. Zij hadden drie kinderen; Piet, Grada en
Nellie. De moeder heette Jana en was wat kwezelachtig. Als zij 's
Zondags naar de kerk moest, had ze geen rust of duur, een half uur
voor die dienst begon, dribbelde ze al zenuwachtig, over de Vloed
naar de kerk. "Maar Jana, wat heb je toch weer een haast; die kerk
loopt echt niet weg. Er is nog tijd genoeg!" Maar Jana dribbelde
door en zei haastig:"Er is niks zo erg als te laat in de kerk
komen!"
Naast de familie van de Wiel, in
het volgende huis woonde de familie Snepscheut. Ze hadden een zoon
die Marinus heette. Helemaal aan het eind woonde Boerke Scheffers;
hij had twee kinderen: Mien en Jan. Alhoewel hij "Boerke" werd
genoemd was hij metselaar. Deze huizen, in tegenstelling tot ons
huis, waren oud en ongeriefelijk. Met de voordeur stond je meteen in
het woonvertrek waarin een bedstee was. Daarachter het keukentje en
boven op zolder, direct onder de pannen, kon er geslapen worden. Hoe
het er daar uitzag is mij onbekend. Nol Daniels en de familie van de
Wiel maakten gebruik van ons steegje om achterom binnen te gaan. De
voordeur ging alleen maar open bij een begrafenis. Snepscheut en
Boerke Scheffers konden achterom naar hun huis, over een paadje
direct aan het eind van deze blok woningen.
Aan de kant van Anno, naar het dorp
stonden vier gelijke huizen als aan de andere kant. Maar tussen Anno
en deze vier huizen was een open steegje. In het eerste huis woonde
het echtpaar Dominicus. Toon Domincus en Mina de Waai. Scheldnaam:
Den Bok. Alle mensen, overal in het dorp verspreid, die Domincus
heetten, hadden deze scheldnaam. Ze hadden twee kinderen. Jo, die
later frater werd en Annie, maar daar speelde ook niemand mee.
Daarnaast de familie de Mossel. Toon en Jans hadden een zoontje dat
Toontje werd genoemd. Zij hadden een hondenkar en met dit
vervoermiddel dreef Toon Senior zijn handel. Jans was een zeer dik
mens, zat 's zomers voor het huis op een stoel, leunig naar voren,
had als een manskerel een broek aan en rookte een sigaar. In het
derde huis woonde Janus van de Wiel, getrouwd met Kee Diepen. Daar
hadden ze een heleboel kinderen: Tinus, Koosje , Marietje, Dien,
Door, Coba, Janus, Piet, Bertie en Corrie. Marietje was bij ons als
dienstmeisje. Later heeft ze bij ons in de fabriek op de stikkerij
gewerkt. Maar ze is altijd bij ons blijven komen. Janus, die even
oud was als ik, werd later een van mijn vrienden. Deze drie
familie's maakten gebruik van het steegje tussen de huizen van vrouw
Nouwens en van Toon Dominicus. Het laatste en vierde huis waar Drik
Breugel in woonde, had een eigen achterom. Drik Breugel was getrouwd
met Anneke de Kribus (bijnaam) en ze hadden drie kinderen. Anneke
dreef een winkeltje, tevens snoepwinkeltje. Ties was de oudste zoon
en we speelden graag met hem. Allicht, zijn moeder had een
snoepwinkel.
Bij Anneke de Kribus was een kindje
van vier maanden gestorven en de buurjongetjes boven de acht jaar
moesten het kistje met het dode kindje 's morgens naar de kerk
dragen voor de Engelen Mis. Voor die gelegenheid mocht ik mijn
Communiepak aantrekken. De stoet ging over de Vloed en steeds
moesten de dragers van plaats wisselen. De baar was afgedekt met een
wit kleed met een blauw kruis er over. Na de mis en de gang naar het
kerkhof kregen we bij Anneke broodjes met kaas en wat snoepjes.
De laatste twee huizen op de
Suisendijk voor de brug stonden iets teruguit. In dat gedeelte dat
het dichtst bij de vuile stroom stond, woonde Doris van de Linden en
hij was kolenboer. Voor zijn huis stond een benzinepomp met een
handzwengel. Dorus verkocht ook petroleum en beek het gratis krantje
"De Automaat" rond. In dat blaadje stond ook iets voor de jeugd. Het
waren twee getekende plaatjes met onderschrift en het eindigde
steeds met het volgende rijmpje:"Hoe het Pijpje Drop vergaat, staat
in de volgende Automaat!" De prentjes vertelden de avonturen van een
negerjongetje dat iets wonderlijks kon doen met Bronolie
(petroleum). Wij wachtten altijd met spanning op de volgende
Automaat en de nieuwe avonturen van Pijpje Drop. Ook de Katholieke
Illustratie bracht zo'n stripverhaal, maar met de Illustratie moest
heel voorzichtig worden omgegaan, omdat die later moest worden
ingebonden.
De overkant van de Suisendijk,
vanaf de brug naar den Boomgaard toe was nog allemaal weiland.
Alleen het laatste stuk, in de hoek Suisendijk-Groenstraat was een
tennisveld van het Hof. Het werd niet meer gebruikt en de omheinig
van gaas was op vele plaatsen al helemaal weggeroest. Maar de
betonnen bodem lag er nog. In die tijd waren de Autosteps in de mode
gekomen, nog wel helemaal van hout en met kleine houten wieltjes,
maar goed het waren Autosteps. En wat is er dan beter als een
verlaten tennisveld met cementen bodem om te Autosteppen? Dat
tennisveld was ook bij uitstek geschikt om op te :"Baren". We
speelden het dikwijls op de speelplaats van de school, maar dat
tennisveld was er bijzonder geschikt voor. Iemand begon te zingen
van:"Wie doet er mee Baaaaaren. Vanzelf kwamen er dan de nodige
jongetjes opdagen om dat spel mee te spelen. Het was een spel
waarbij je hard moest kunnen lopen en het bestond uit twee partijen.
Midden over het veld liep de scheidingslijn tussen die twee
partijen. Over die lijn was je in vijandig gebied en kon men door de
vijand aangetikt en gevangen gezet worden. Kwam men echter
onaangetikt aan het eind van het vijandige veld, was men zolang men
op die lijn bleef, onkwetsbaar. Werden er door de tegenpartij
gevangenen gemaakt, werden die een paar meter van de eindstreep
gezet. Ze mochten daar niet vandaan, tot iemand van de eigen partij,
zonder aangetikt te worden door de vijand, de gevangenen kon
aantikken. Die waren dan weer vrij en konden opnieuw aan het spel
deelnemen. Was er meer dan een gevangene, moest de tweede een hand
aan de eerste geven en zo kon er een hele rij onstaan en werd de
tegenpartij te zwak om verder te spelen en gaf het op. Zonder dat we
het wisten was dit spel een goede gymnastiekoefenig voor ons.
Op de school speelden we ook
"Luterke Nul". Dat was een ruw spel voor stevige knapen en dat waren
we allemaal. Voor de muur van de speelplaats werd een vree
afgebakend en een van de sterksten ging met zijn handen als bij het
bidden in elkaar geklemd staan en dan riep hij:"Luterke Nul, ik neem
er acht aan, met mijn eigen mee!" De aannemer liep dan de vree uit
en probeerde met die samengvouwen handen iemand aan te tikken. Maar
uit die vree was de man onbeschermd en was het belangrijk om die
samengevowen handen los te krijgen, zonder door die man aangetikt te
worden. Lukte dat om die handen los te krijgen, mocht men die man
met stompen naar zijn vree terug ranselen; wat hij dan ook heel snel
deed. Werd echter iemand aangetikt mocht men ook die, naar de vree
terugslaan. Dan formeerden die twee zich en hand in hand kwamen er
nu twee jongens uit de vree. Alleen de eerste man was gerechtigd om
aan te tikken. Maar nu was het zaak om die twee mannen te scheiden
zonder getikt te worden. De beste manier was om met de kant van de
hand zo hard mogelijk op die twee verbonden handen in te houwen.
Lukte dat en was de keten verbroken, werden nu twee jongens, naar de
vree geslagen. Dat ging zo door tot er acht jongens aan de keten
waren; dan mocht de voorman uittreden en met de andere jongens
proberen die mensenketting door te breken en de hele troep terug in
de vree te slaan. Dit spel werd vooral in de winter gespeeld om warm
geslagen te worden. Een frater vond dit spel toch wat te barbaars en
wou het verbieden. Dat vonden we gek:"Het is toch niet zijn rug,
waarop we slaan!", zei Jo Masuur. "Laten ze maar eens mee doen, dan
kunnen ze zelf zien, wat voor een mooi spel dit is!" Stel je voor
dat de fraters aan dit spel mee gingen doen en wij ze dan terug in
de vree mochten slaan!!!
Voetballen was toen nog niet in de
mode. Ja, 's avonds in het Lindenpark, als de mannen uit de fabriek,
wat gingen trappen, waren, wij wel eens daar om te kijken. De keeper
van die voetballers droeg klompen, maar hij trok ze uit als hij
tussen de twee jassen als goal-palen stond. Het Lindenpark was ook
geschikt voor andere spelletjes. Er stonden nog geen huizen. Boer
Jansen, tegeover Grijsbach, was het laatste huis. Daar hield de
bestrating op en werd het een zandweg. Halfweg woonde boer
Ketelaars. Zijn bijnaam was "Steiloor", omdat hij van die
eigenaardige oren had. Later in de nieuwe kerk was hij collectant.
In het Lindenpark waren mooie, rechthoekige weilandjes, omzoomd door
een voor ons onbekende aanplant van struiken en bosjes. Langs de
gracht van Grijsbach kwam men aan de vuile stroom, waarover een
klein bruggetje was, zodat je bij de sigarenfabriek de Huifkar op de
Lind uitkwam. Aan de andere kant van dat steegje stond het huis
"Domus Renata" waar dokter Schraeder woonde. Achter de
sigarenfabriek lag meestal wat afval tabak. Sommige mensen haalden
dat op en zeefden het uit. De uitgezeefde tabak werd in de pijp
gerookt; de afval werd in de kippekooi gestrooid. Het zou een
probaat middel tegen luis zijn.
Midden in het Lindenpark was een
tweede brug over de vuile stroom. Het was een mooie brug met op elke
hoek een stenen zuil met een lantaren er op. Vlak over de stroom
stonden wat kleine looierijtjes, onder andere die van Canters. Over
deze brug kwam men ook op de Lind. Aan beide zijden van deze straat
stonden twee huizen. Rechts een onderdeel van de Huifkar; links het
huis waar de leerlooier Canters woonde. Naar de kant van de
Gemullehoenweg toe stond in een groot park de eigenlijke "Huifkar".
Het was een witte villa en werd door de Familie Hamers bewoond. De
heer Hamers was de directeur van de sigarenfabriek. Helemaal op de
hoek stond het koetshuis, dat bij de villa behoorde. Later was daar
de dansschool Evers. Op de Gemullehoekenweg was achter dat koetshuis
een lange witte muur, tot aan de dienstwonigen, een dubbelhuis. In
het eerste woonde Diel van Hout, de nachtwaker. In het tweede de
chef-veldwachter Verstappen. De vuile stroom liep achter de tuin van
Hamers door, dan achter deze woningen tegen de weg aan, om dan bij
Bartje Schoenmakers op de Weijendael onder een brug door verder te
stromen naar de Waterhoef van de gebroeders van de Wiel. Hier was
een waterval en op de gammele brug staande kon men nog de resten
zien van de watermolen, die daar gestaan had. Een eind verder liep
de stroom onder de spoordijk door en kronkelde dan door de weilanden
tot aan het kasteel de Nemelaar, om zich daar met de schone stroom
samen te voegen. Later liep de vuile stroom door de spoorsloot en
kwam voor een tweede spoorbrug te samen met de schone stroom.
Wat deden wij in het Lindenpark,
behalve naar dat voetballen van de fabrieksmensen kijken? Zelf
voetbal spelen deden we toen nog niet. Achter langs de gracht van
Grijsbach, tegen de stroom aan probeerden we wel eens door die sloot
te komen, om zo in de boomgaard van de "Grijsbachen" te geraken.
Maar dat lukte meestal niet. De jongens van Grijsbach waren
schoolkameraden, kenden onze voorkeur voor appeltjes jatten, en er
was altijd wel iemand in die boomgaard aanwezig. Over de stroom, in
de tuinen van Canters en Smulders stonden ook fruitbomen, maar dan
moesten we eerst over die stroom. De tamme kastanjeboom, die achter
in het park van de villa "de Huifkar", tegen de stroom aan stond,
werd als de kastanjes rijp waren, druk door ons bezocht. Met stukken
hout werd er in de kruin van die boom gegooid om de basten naar
beneden te krijgen. Soms kreeg iemand zo'n knuppel op zijn kop, maar
dat hoorde er nu eenmaal bij.
Langs de kant was de stroom daar
met grote kanida's beplant. In een van deze kanida's woonde een
ekster, maar nog niemand had de moed gehad om er bij te klimmen.
Kanida's waren rotbomen, omdat ze veel dode takken hadden die er
sterk genoeg uitzagen, maar dikwijls onder de voeten wegbraken. Maar
Jo van Dungen kregen we toch zo ver, dat hij er bij zou klimmen.
Terwijl Jo voorzichtig verder klom, lagen wij onder de boom, om de
klimmer met raad en daad bij te staan. Die ekster moest volgens ons
vlugge jong hebben, want de oude eksters vlogen af en aan en rondom
het nest was de boom wit van de uitwerpselen. Jo was er bijna, maar
hij deed het voorzichtig aan, omdat de dunne top heen en weer begon
te zwaaien. Voorzichtig pakte hij een dikke tak vast om definitief
bij het nest te komen. Maar het was een van die verradelijke dode
takken. De tak brak, Jo verloor zijn houvast en viel omlaag, maar
heel langzaam van tak naar tak. Zolang de val duurde, hielden wij
onze adem in. Het duurde een eeuwigheid voor Jo beneden was en toen
hij daar onder die boom lag, vreesden wij het ergste. Maar nee, Jo
kwam nog meer verbaasd dan wij, overeind, kon het zelf niet geloven
dat hij er zo goed was afgekomen, want behalve een paar schrammen en
een ferme buil op zijn kop mankeerde hij niets. Wie er het meest
verwonderd was over die val uit die hoge boom, Jo of wij, weet ik
niet. Maar Jo had voor altijd genoeg van het bij een ekster klimmen.
Voor knikkertijd was geen vaste
tijd. Zo maar plotseling begon er iemand mee en een paar dagen
daarna knikkerde de hele school. De echte knikkeraars hadden hun
knikkers van het vorige seizoen bewaard, maar wie dat niet hadden
gedaan, moesten nieuwe gaan kopen, wilden ze meespelen. Bij
Akkermans, Storiemans en Sjans Mels kon men die kopen. Vijftien voor
een cent. Dat waren dan leme balletjes, rode, groene, blauwe en
bruine kleuren, maar als ze intensief gebruikt werden was er de
kleur gauw af. Toon Ermen was de beste knikkeraar; hij had een
aarbeienmandje vol en als men er in de winkel vijftien voor een cent
kreeg, gaf hij er achtien. Maar dat waren dan oude verveloze
bolletjes en soms ook niet zo rond meer. Maar die waren voor ons
goed genoeg. Wij knikkerden alleen maar, omdat er in die knikkertijd
toch geen andere spelletjes gespeeld werden. Hadden we een glazen
knikker, werd die als een geluksknikker beschouwd en werd als eerste
inleg gebruikt. De spelers gingen twee of drie meter terug staan en
probeerden de inlegknikker met een nieuwe knikker te raken. Raakte
een van de spelers die, mocht hij alle knikkers die er lagen
oprapen, behalve die ene; die bleef liggen en het spel ging verder.
Kuiltje knikkeren was weer anders. Met de hak van de schoen werd een
rond kuiltje in de grond gedraaid en met de hand mooi afgerond. Hier
konden meer spelers tegelijkertijd aan deelnemen. Ieder nam tien
knikkers en probeerde, elk op zijn beurt, die knikker in het kuiltje
te krijgen. Lukte het niet met de eerste gooi de knikker in het
kuiltje te krijgen, mocht hij er met duim en wijsvinger ingeknipt
worden. Wie het eerste zijn tien knikkers in het kuiltje had, was
winnaar en mocht alle ingezette knikkers van de overige medespelers
in zijn knikkerzak steken.
Na de knikkertijd kwam automatisch
het "boezelen" weer in de mode. Iedere jongen had een boezelbol; een
ijzeren bol ter grote van een ping-pong balletje. Wie er geen had of
de zijne van verleden jaar verloren had, kocht een nieuwe bij
Matheissen (Den Oliebol). Met zo'n ijzeren bol konden verschillende
spelletjes gespeeld worden. Iemand legde zijn boezel ergens neer en
de anderen moesten op vijf meter afstand met hun eigen boezel die
neergelegde bol zien te raken. Je kreeg drie knikkers van de man van
wie de uitgelegde bol was, als je die bol raakte. Mistte je dan
waren de drie knikkers voor de man die de boezel had uitgelegd.
Onder het naar huis gaan werd er ook geboezeld, meestal 's avonds na
schooltijd, want dan was er meer tijd. Twee personen waren voor dit
spel genoeg. De eerste gooide zijn bal vooruit, die uitgerold ergens
bleef liggen. Dan gooide nummer twee zijn bal, met het doel de
eerste bal te raken. Was het raak werd dat met een knikker beloond.
Maar meestal rolde de tweede bal een heel eind voorbij de eerste.
Dan was de eerste man weer aan de beurt en probeerde hij weer de ver
vooruit gerolde bal te raken, en zo verder. Heel hard opschieten met
dat naar huis gaan, deden we op deze manier niet.
's Zondagsmorgens werd er door de
grote mensen ook met die ijzeren ballen gespeeld, maar dat ging om
centen, en daarom had moeder dat ons verboden. Maar ik heb het zien
spelen. Er werd een cent op een grote steen, een klopkei, gelegd. Op
drie meter afstand moest men proberen met de ijzeren bal, die cent
van die steen te krijgen. Raakte men die cent op een bepaalde
manier, precies op het randje, sprong die cent omhoog en viel, als
men veel geluk had naast de steen en mocht men hem oprapen en in de
zak steken. Steen op steen was ook een spelletje dat we meestal,
s'avonds als de school uit was, beoefenden. De Dorpstraat en de Lind
waren toen nog niet geplaveid. De straat zelf was met kinderkopjes
verhard. Elk huis had zijn eigen stoep, soms alleen voor de deur,
soms ook voor de hele voorgevel. Maar de rest, de ruimte tussen de
huizen was nog zand. Eentje van ons groepje stond op het zand en was
de aantikker. Zolang wij op steen bleven, op een van die stoepen,
kon ons niets gebeuren; probeerde men echter op de volgende stoep te
komen, moest men over het zand en daar kon je aangetikt worden. De
aantikker ging vlug naar de stoep en de aangetikte moest nu de van
steen op steen overstekende medespelers aantikken. Ook op die manier
werd het, van school vlug naar huis komen, wel eens vertraagd.
Met Drie Koningen gingen de
schooljonges in groepjes van drie op stap. Ze hadden papieren kronen
op het hoofd en een oud tafelkleed was om de schouders gedrappeerd.
Een er van had zijn gezicht zwart gemaakt met schoen- of
kachelpoets. Als er Driekonigenavond bij ons op de deur werd geklopt
en er werd gezongen, renden we allemaal naar de voordeur, om te
zien, welke schoolvriendjes het waren en hoe mooi zij zich hadden
verkleed. Vooral de zwarte koning had onze belangstelling. De
gezichten kenden we goed genoeg, maar als het plotseling zwart was,
alleen wit langs de ogen en de mond en half verlicht door een
papieren lampion, en als die zwarte koning ook nog een beetje stond
te grijnzen, bij al die plotselinge belangstelling, was het toch een
raar gezicht. Er werd dit liedje bij gezongen:
"Drie Koningen, drie Koningen.
"Geef mij een nieuwe hoed;
"De ouwe is versleten.
"Ons moeder mag het niet weten.
"Onze vader heeft het geld,
"Al op de toonbank neergeteld.
Van moeder mochten wij nooit gaan
zingen; wel overdag mee helpen bij vrienden met het aankleden en
zwart maken.'s Avonds moesten wij binnen blijven. Rond vastenavond
mochten we wel een rommepot maken, maar er niet mee langs de deur
gaan. Als we een goeie rommelpot gemaakt hadden, leenden we die uit
aan vrienjes, die wel "Vastenavond" gingen zingen en kregen de
volgende dag op school wel eens wat snoep of een paar centen van die
vriendjes voor het uitlenen van onze rommelpot.
Om een rommepot te maken had men
allereerst een varkensblaas nodig. Op de Suisendijk, aan de overkant
van de brug, had Jood van Os zijn slachthuisje. Meteen over die brug
links, was de Vloed, maar rechtuit was aan de linkerzijde een houten
schutting, die tot het huis van Catootje van Beckhoven aan de
Dorpsstraat doorliep. Daar tegenover op de straat stond op de hoek
de Lind- Suisendijk, de slagerij van Jood van Os. Naar de brug toe
kwam eerst de deur van het huis boven de slagerij. Daar woonde
mevrouw Konings met haar zoontje. Ik mocht wel eens met Pierre komen
spelen. Mijnheer Konings heb ik nooit ontmoet. Dan kwam er een
muurtje tot het winkeltje van van der Linden; ik meen in garen en
band. Dan een houten schutting tot aan een poortje, waarachter dat
slachthuis was. Verder het schoenfabriekje de Lipio; en dan tot de
brug toe drie huisjes. In het eerste woonde de familie Piggen; in
het tweede de familie van de Wiel en in het derde, langs de vuile
stroom, de familie Jan Willems, de timmerman. Zijn bijnaam was de
Pik. Soms gingen wij wel eens in dat slachthuis van Jood van Os
kijken als er een koe of varken geslacht werd, maar als we met te
veel jongens stonden te kijken, werden we weggejaagd.
Maar ik moest een blaas hebben en
toen ik hoorde, dat er een var- ken geslacht zou worden, ben ik er
bijtijds alleen heen gegaan, zonder vriendjes. Zo heb ik dus alles
van dat slachten gezien. Als het varken gedood was, werd het
allereerst geschouwd, dat wil zeggen, met heet water overgoten en
dan met een soort trechter de haren af geschraapt. Daarna werd het
met zijn achterpoten omhoog aan een leer gehangen, open gesneden van
boven naar onder en de darmen en ingewanden er uit gehaald. En nu
moest ik opassen, want nu zou de blaas wel te voorschijn komen. En
die kwam, maar eerst naar oud gebruik moest ik die fris geschoren
kont van dat varken kussen. Dat was een van de redenen waarom ik
alleen daar naar toe gegaan was. Mijn vriendjes konden me nu niet
bespotten. Ze zouden mij de scheldnaam van "Blote Konten Kusser"
hebben kunnen geven. Die naam was ik dan nooit meer kwijt geraakt.
Thuis werd de blaas eerst in zout water gezet. Een oude haringpot
had moeder wel voor mij. In de Wouwers werd een dik riet uitgezocht.
Midden in de blaas werd dat riet ingebonden; daarna werd de blaas
met ingebonden rietsteel over die haring pot uitgestulpt, strak over
de rand gespannen en met vliegertouw goed vastgebonden. De rommelpot
was nu klaar. Nu onder de linkerarm nemem, even goed in de
rechterhand spuwen, de opstaande rietsteel in de rechterhand nemem
en losjes de hand op en neer bewegen. Er onstond onder in de fles
een zoevend vibrerend geluid. Het liedje dat er bij moest worden
gezongen was zo:
"Vastenavond, rommelpot, ik heb nog gene man,
"Ik heb nog geen klein hondje, dat komt vanavond aan,
"Dan gaan we naar de buren,
"Daar gaan we een potje schuren,
"Dan gaan we naar de Fransen.
"Daar gaan we een potje dansen.
"Hier ene stoel, daar ene stoel,
"Op elke stoel een kussen
"Vrouwke houdt Uw kinnebak toe,
"Of ik douw er ene tussen.
"Tussen uw neus en tussen uw kin.
"Daar kan nog wel een grote in,
"Rommelpotterij, rommelpotterij,
"Geef me een cent, dan ga ik voorbij!"
In de schemering op vastenavond
zaten wij het Rozenhoedje te bidden, toen er op de deur werd geklopt
en gezongen. Moeder nam haar portemonnai en telde zo in het donker
vijf losse centen bij elkaar. Waarom vijf centen, gewoonlijk was
moeder niet zo scheutig. Maar misschien vertederd door dat bidden,
wie weet? Ze bracht ze zelf naar de voordeur, naar de rommelpotters.
Na het bidden stak moeder de gaslamp aan en telde toen haar beurs
nog eens na en merkte toen dat ze vier cent en een kwartje had
gegeven. Lang heeft ze er niet over getreurd en ze troostte zich
zelf door te zeggen, dat het ook maar arme mensen waren. Maar de
volgende rommelpotters kregen nog maar een cent.
|