Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 3 - Suisendijk
Het
geliefkoosde soldaatje spelen ontaardde in grote vechtpartijen.
Verschillende moeders gingen er zich mee bemoeien. Als Keesje te veel
klop had gekregen van Sjefkes, of als Jan met een bult op zijn kop of
erger nog, met een verscheurde bloes uit de strijd thuis kwam en zei
dat Koos dat gedaan had, werd de strijd op hoger niveau uitgevochten.
De moeders bepaalden dan, soms ook de vaders, of Tinus het recht om
Jan een bult op zijn kop te slaan, als hij geprobeerd had, de hut van
de vijand in te stampen en ze in een verbitterde strijd elkaar de
kleren van het lijf afscheurden. De meeste moeders trokken partij voor
hun eigen kinderen en dat leidde weer tot onderlinge scheldpartijen
tussen al die vrouwen met weerbare zonen. Mijn moeder deed nooit mee
met die scheldpartijen en zei ons nooit wat we wel of niet mochten
doen in staat van oorlog. Kwamen we al eens thuis met een bult op onze
kop, zei ze:"Eigen schuld, ga je haar maar terug halen!" En
als onze broek of bloes in de strijd beschadigd was, waren wij daar
zelf verantwoordelijk voor en kregen klappen. Wij konden dan wel
beweren dat Fransje dat expres gedaan had, maar moeder vond, dat als
we Frans niet aan konden, we er ook niet mee moesten vechten en hem
uit de weg blijven. Voor straf mochten we dan op de vrije middagen
niet buiten op straat spelen, maar moesten op de eigen plaats blijven.
Dat verbod gold voor vriend en vijand en in die dagen was het op
straat rustig, want iedereen moest zich op de eigen plaats achter het
huis, vermaken.
Achter in onze tuin, tegen de heg
aan, die de grens was van ons grondgebied, lag een putring op zijn
kant. In de tijd, dat bij moederlijk verbod, alle vrienjes en ook alle
vijanden niet van de (hun) eigen plaats mochten, viel er niks meer te
beleven. Geen vijandelijke hutten instampen en elkaar de koppen
inslaan, ofschoon de soldatenclub bleef bestaan. Wij: Jan, onze Broer
en ik, hebben van die cemente putring een prachtige hut gebouwd. Een
hut, die niet ingestampt kon worden; onverwoestbaar was. Ook was hij
waterdicht, wat bij onze vorige hutten beslist niet het geval was. De
voor- en achterkant werden met zakken dichtgemaakt. Nog een
strategisch voordeel was, dat men er bovenop kon klimmen en drie
tuinen verder de vijand in de gaten houden. En tenslotte: Alle
projectielen, die de vijand op ons afvuurde, hadden geen effect op
onze putring. Die vijand, drie tuinen verder, was Fransje de Mossel,
enig zoontje van het echtpaar de Mossel, Ze woonden drie huizen verder
als wij op de Suisendijk. Fransje had wat manschappen gemobiliseerd en
vormde als vijand, een ernstige bedreiging voor ons. Over en weer
vlogen er granaten, maar verder geen gevechten van man tegen man. Twee
neutrale tuinen lagen tussen ons in en straatgevechten waren verboden.
Een dag te voren was er om zuiver
technische reden een wapenstilstand afgekondigd. Mina de Waai,
eigenlijk heette ze Mina Dominicus, had die dag haar was op een
weitje, achter in haar tuin, te bleken gelegd. Juist tussen de
strijdende partijen in. Omdat niet alle projectielen, die over en weer
werden afgevuurd, het beoogde doel bereikten en kluiten zand, rossen
gras en modder ook wel eens op dat niemandsland (het witte wasgoed van
Mina de Waai) wilden vallen, was er stilzwijgend van beide zijden
begrepen, dat een korte wapenstilstand moest worden gesloten. Die dag
werd gebruikt om de munitie aan te vullen en de fortificatie's te
versterken. De vijand had die dag benut om een fort te bouwen, dat ons
geweldig stond uit te dagen. Weliswaar van oude kolenzakken, die
vermoedelijk gegapt waren bij Doris van der Linden, een kolenboer, die
twee huizen verder woonde. Dat kolenzakkenfort torende een heel stuk
boven de heg uit. Bovendien had de vijand nog een geheim wapen.Toen de
volgende dag het helderwitte wasgoed door Mina binnengehaald was,
begon er direct na schooltijd een zwaar bombarderment. Ook werd er aan
beide zijde met pijl en boog geschoten. En toen werd het geheime wapen
van de vijand ingezet. Na een kleine geheimzinnige pauze kwam de
vijandelijke Generaal Frans naar buiten met een boog in de ene hand en
in de ander hand een pijl met aan de punt een brandend lapje. Hij
zette zich in postuur, legde de pijl op zijn boog en schoot. Hij was
te haastig, had niet goed gemikt, de pijl zoefde over het neutrale
gebied en viel toen nog brandend voor de voeten van onze aanvoerder.
Toen heeft onze Jan zijn grote heldendaad verricht. Vliegensvlug heeft
hij die brandende pijl opgeraapt, op zijn eigen boog gelegd en terug
geschoten. Die nog brandende pijl bleef trillend in de vijandelijke
vesting steken. En voor iemand, vriend noch vijand er iets van
begreep, stond die kolenzakkentent in lichte laaien; het brandde als
een fakkel. Jan was de held en wij stonden allemaal boven op de
putring, om van wat er drie tuinen verder afspeelde, niets te missen.
Heel even waren we toch wel bang, maar de brand was vlug geblust en er
waren verder geen ongelukken. Zelfs de grote mensen die 's avonds van
hun werk thuis kwamen, vonden het een mooi verhaal. De vader van
Fransje; Toon de Mossel, heeft nooit een kwaad woord hierover tegen
ons gezegd. Er is onder elkaar weer vrede gesloten, het huisarrest
werd opgeheven en we mochten weer op straat spelen. Hutten bouwen in
de Wouwers, soldaatje spelen en wat onder elkaar stoeien (vechten).
Waarom was het soldaatje spelen bij
ons, jongens van de Suisendijk en den Boomgaard zo geliefd? Ik denk,
dat het kwam omdat wij elke Zaterdagmiddag de Vrijwillige Landstorm
bij ons op een wei zagen oefenen. Die soldatenwei lag aan de ene zijde
tegen achtertuinen van de huizen op de Suisendijk; de ingang was op de
Burgemeester Canterslaan, naast het cafe Den Boomgaard. Dit cafeetje
was een dubbelhuis en stond er lang voor de eigenlijke woonwijk
"Den Boomgaard" gebouwd was. Toon van Keulen en zijn vrouw
Trees dreven dit kroegje. In de andere helft woonde de familie Kepers,
die een kwekerij had. Aan het einde van de soldatenwei liep de vuile
Stroom. Elke Zaterdagmiddag werd er door de leden van de
"Vrijwillige Landstorm" op die wei geoefend. De leiding had
een sergeant, die hiervoor elke Zaterdagmiddag naar Oisterwijk kwam.
De samenkomst van die soldaten was ergens in het dorp en onder leiding
van die sergeant marcheerden de groep door het dorp naar die wei. Er
waren daar loopgraven, zandheuvels, een houten schutting en een
klimpaal. Zogauw de soldaten, allemaal mannen uit het dorp, daar
waren, werd er hard gewerkt. Een meegebracht touw werd aan die
klimpaal gehangen. Even later zag men dan een soldaat halfweg dat touw
zwieren met een luid schreeuwende sergeant er onder. Er werd ook met
oefeningshandgranaten gegooid. De soldaten lagen achter een
zandheuveltje en smeten die loeizware granaten, bovenarms weg. Vijf
van die dingen werden achterelkaar weggesmeten. Wij mochten niet op
deze wei te komen, want het was: "Verboden Toegang". Maar
vanuit onze achtertuin heb ik het toch gewaagd, daar eens te gaan
rondneuzen. En ik vond daar een handgranaat. "Ha", dacht ik,
"mijn oudste broer een soldatenkepie, maar ik een handgranaat.
Helaas was dat ding loeizwaar; ik had hem met veel moeite in mijn
broekzak gestoken, maar mijn bretelletje lebberde helemaal uit, mijn
broek zakte af en ik kon met die handgranat in mijn broekzak bijna
niet meer lopen, zo zwaar was dat ding. Toen heb ik hem maar onder die
klimpaal gelegd. De soldaten zouden hem hier wel terugvinden.
De Vloedweg was voor ons kortweg de
"Vloed". Waar de benaming: de Wouwers vandaan kwam weet ik
niet. Officieel heb ik de naam Wouwers nooit gehoord. De Groenstraat,
was voor ons "De Speelplaats". Met het roemruchte soldaatje
spelen en nog veel meer andere dingen, waren we hele middagen zoet.
Hier was voldoende plaats. De loop, de treksloot tussen de wei en de
Wouwers bood ons ook avontuur. Aan deze loop werd het polstok springen
beoefend. Ieder had zijn eigen polstok. Met veel moeite en een bot
mes, zelf in de Wouwers gesneden. De loop was eigenlijk te breed voor
de gewone springers, maar met een polstok kwam mem er wel over,
meestal tenminste. Natuurlijk moest polstokspringen geleerd worden,
maar als men niet te bang was voor een nat pak, leerde men dat wel.
Men moest vooral opletten, hoe en waar men die polstok bij het
springen, neerzette. Op sommige plaatsen was de bodem van de sloot te
modderig, de stok zakte bij het springen veel te diep weg en bleef dan
staan. Als een angstige aap bleef je aan de stok hangen, die langzaam
maar zeker omviel en je zo midden in de sloot belandde en zeiknat
werd. Als je eenmaal besloten had te springen, moest je met het
lichaam krachtig doorzwaaien, anders was er ook weer de kans, dat je
halfweg, boven die sloot bleef hangen en in het water belandde.
Meer naar de zomer toe werd er in die
loop gevist, want onze Jan had ontdekt dat er vis in zat. Thuis werd
stilletjes de mooie witte wasmand van moeder meegenomen. Met vier,
vijf man gingen we, de schoenen en kousen uit, zover mogelijk
stroomopwaarts in het water. Jan stond stroomafwaarts met moeders
wasmand. Stroomopwaarts begon men met veel geplons en trappelen met de
voeten het water onzuiver te maken en men liep langzaam stroomafwaarts
naar de mand toe. De vis, opgejaagd door dat geplons en verschrikt
door al die witte benen, zwom dan anstig weg, naar onze berekening in
de richting van de mand, die Jan gereed hield. Wij hebben heel mooie
visjes gevangen; er was zelfs een snoek bij. Voor ons een "Hele
Grote!" Omdat wij zo triomfantelijk en gelukkig thuis kwamen en
voor vader een "grote" snoek mee hadden gebracht, kregen we
niet te veel op onze ziel, vanwege die witte wasmand, die we ons
wederrechtelijk hadden toegeeigend (geleend). Vader at 's avonds
gebakken snoek, die wij gevangen hadden. In die loop zaten ook
merkorren, een vis die niet eetbaar was, maar wel het weer kon
voorspellen. We hebben er eentje mee naar school genomen, voor de
frater. Die merkor heeft in een haringpot, tussen de geraniums op de
vensterbank in onze klas, het weer voorspeld.
De vuile stroom (de Leije) werd ook
dikwijls in ons spel betrokken. Zeker in het najaar, winter en
voorjaar. Dan stond er veel water in. 's Winters liep ze dikwijls over
en zette ze de weilanden voor ons huis en de Groenstraat onder water.
Ook de Wouwers en soms de Vloed waren overstroomd. 's Zomers als er
weinig water in was, kon ze geweldig stinken. De Tilburgse
textielindustrie loosde hier hun afvalwater in. Soms stonk ze zo erg,
dat de koperen bellen, deurknoppen en brievenbussen van de omstaande
huizen blauw werden. Ik geloof dat deze mensen van de Gemeente Tilburg
een vergoeding voor deze overlast kregen. Als er met Pasen twee of
drie dagen in Tilburg niet gewerkt en dat vuile water dus niet in de
stroom geloosd werd, zagen wij weer vissen zwemmen onder de
Suisenbrug.
In de winter, als het flink had
gevroren, kon men op de schaats naar de hut van Mie Pieters rijden,
een cafeetje onder Tilburg. Het stelde eigenlijk niet zo veel voor,
maar voor de schooljongens was het toch een hele prestatie. Met onze
Jan mocht ik in de winter mee naar de Putten, achter Stans Bolsius.
Dat water was toegevroren en wilde eenden zouden met vastgevroren
poten, gemakkelijk te vangen zijn. Stans Bolsius woonde aan de
Baardijk, die toen nog eenzaam en verlaten was. Vanaf de brug van de
Baardijk over de vuile stroom, kwam eerst het schooierskamp, waar
gewoonlijk een paar woonwagens stonden; dan kwam het huis van Stans
Bolsius met daar naast twee stenen zuilen, de oprit naar het landgoed
"De Putten", ons bekend als een stuk grond met veel riet en
water. Dan kwam de boerderij van Bart Brekel(mans?) Vlak daarna een
landweggetje dat naar de Moergestelseweg voerde. Aan de overkant het
huis van de ouders van meester van Eindhoven. Op de hoek van de
Groenstraat een wit landhuis.
Op de Putten hadden we, Jan en ik,
geen succes met het eendenvangen. Toen liepen we over de toegevroren
vuile stroom in de richting Mie Pieters. Het was een mooie tocht. De
hele verdere middag hebben we over de vuile stroom gelopen, over
onbekende weilanden bevroren moeras, waar we 's zomers zeker niet
komen konden, omdat het te drassig was. Maar ook daar geen eenden.
Als bij strenge vorst de vuile stroom
toegevroren, of bijna toegevroren was en het water onder dat ijs weer
ging zakken, gingen we "scholletje trappen". Hele stukken
ijs hingen aan de kant, zonder direct water er onder. Met de hakken
van onze schoenen konden we zo'n schol losperforeren. De kunst was,
zo'n schol zo groot mogelijk te maken en zo op de stroom te laten
wegdrijven. De dappersten onder ons probeerden zich dan een eindje op
de schol mee te laten drijven. Bij de Suisenbrug werden ze dan weer
opgevist.
Door met een drinkbak voor koeien de
vuile stroom op te varen, konden we de hele middag bezig zijn.
Toendertijd waren koeienbakken nog van hout. We lokten brave jongetjes
uit het dorp mee, die niet met die vuile stroom waren opgegroeid en
lieten ze meevaren. Merkwaardig, met deze kameraadjes gebeurde er dan
altijd iets. Overmoedig, door de heerlijke gewaarwording van echt te
varen, gingen ze met de bak schommelen, zodat die kapseisde en zij in
het koude water terecht kwamen. Als de boer van die bak kwaad kwam
aanrennen, bleven zij staan, omdat ze niet wisten, dat wij die bak ook
maar gejat (geleend) hadden en zij kregen de kletsen. Wij, die de
eigenaar van die bak kenden, zorgden er wel voor, dat de afstand
tussen die boer en ons groot genoeg bleef, om ons niet te laten
pakken. Jan Blomjous, een zeer braaf jongetje uit het dorp (zijn
ouders woonden op de Lind) was ook eens meegekomen om koeienbak te
varen, maar viel er midden in de stroom uit. Kopje onder. Wij hoorden
zijn kop hol klinken, toen hij juist onder die bak met volle kracht
weer boven wilde komen. Wij hebben hem uit de stroom gevist en mee
naar huis genomen. Wel twee uur heeft hij bij ons in de keuken, in een
deken gewikkeld, zitten bibberen, want zijn kleren hingen boven het
fornuis te drogen. Jan had lange zwarte kousen aan, die ver boven zijn
knieen met een kousenband werden opgehouden. Zwarte elastieken dingen
met blinkende metalen sluitgespen. Wij droegen nooit lange kousen.
Knieen kapot geneest vanzelf, zei moeder, maar kapotte kousen moesten
gestopt worden en daar had moeder geen tijd voor. Toch waren wij de
enige op school, die toen kniekousen aan hadden. Pastoor van der
Meijden moest altijd met zijn wandelstok tegen deze blote knieen
slaan, als hij ons zag. Er ons voor naar huis sturen deed hij, jammer
genoeg, niet.
Op een Zondag moest ik met mijn
moeder naar de tweede mis. We konden gaan zitten op Opa's (van het
Kerkeind) bank, vlak onder de preekstoel. Pastoor van de Meijden deed
de mis en toen met de preek begonnen moest worden, klom hij met moeite
de preekstoel op. Na even op adem te zijn gekomen, begon hij de
kerkelijke agenda van de komende week voor te lezen. Wie er ging
trouwen, wie er was gestorven, wie stervende was en welke en voor wie
er H.H. Missen zouden worden gelezen. Hij las het het Evangelie van
deze Zondag voor en begon dat uit te leggen op een wijze, waarbij
iedereen met open ogen zat te slapen. Op en keer is de pastoor
halverwege die uitleg gestopt, zomaar alsof hij de draad kwijt was.
Misschien wel een hele minuut dreigende stilte. Toen is hij van de
preekstoel geklommen en niet naar het altaar teruggelopen, wat toch
verwacht werd, maar naar achter in de kerk. En daar heeft hij een
vrouw met een gewaagd decolletee bij de arm genomen en de kerk uit
gebracht met de woorden; "Voor onze Lieve Heer hoefde het niet
doen; die weet toch wel hoe gij er bloot uitziet en voor de mannen
hier in de kerk hedde het maar te laten!"
Eens moest ik voor tante Bertha met
de kruiwagen naar Bart Brekel, die op de Baardijk woonde; vlak over de
brug van de vuile stroom, bij de wasserij Groenland. De eerste
boerderij aan de rechterkant. Er stond trouwens maar een boerderij.
Daar moest ik de worst uit de schouw gaan halen. Tante Bertha en ome
Herman slachtten elk jaar een varken, dat ze zelf vet gemest hadden.
De hammen, het spek en de worst, werden na weken in de pekel te hebben
gelegen, naar Bart Brekel gebracht, om ze daar te laten roken. Bart
was nog zo'n ouderwetse boer, die, zeker in de keuken, alleen met hout
stookte. Ik kreeg de kruiwagen plus een jute zak, om die terugkomens
over die worsten te leggen. Bart wist al dat ik komen zou; ik moest
mee op de zolder komen. Daar was een gemetselde schoorsteen met een
ijzeren deurtje, waarachter de ham, het spek en de worsten, netjes aan
latjes, hoog in de schouw opgehangen waren, Zo'n twintig worsten
moesten mee. Op de terugweg, bij het huis van Stan Bolsius kwam
mijnheer pastoor aangesloft, hij rookte een sigaar en leunde op zijn
zwarte stok met witte ivoren knop. Die stok was mij bekend van die
kniekousen. "Dag Mijnheer Pastoor!" Hij hield mij staande en
vroeg van wie ik er ene was? Ondertussen peuterde hij met zijn
wandelstok onder de zak op de kruiwagen, die over de worsten lag. De
worst had hij al gauw ontdekt en hij knikte goedkeurend. "Voor
wie zijn die?", vroeg hij, op de lading wijzende. "Mijnheer
Pastoor, die zijn voor Tante Bertha; die heb ik voor haar terug uit de
schouw moeten halen!" De pastoor scheen mijn tante heel goed te
kennen. Hij zocht de mooiste, vetste, dikste en grootste worst uit de
hoop, stak die onder zijn toog en zei:"Doe de groeten van
mijnheer Pastoor aan jullie tante Bertha en zeg maar dat mijnheer
Pastoor een worstje meegenomen heeft!" Natuurlijk vond mijn tante
het goed dat de pastoor een worst had meegenomen. Ze vond dat zelfs
een hele eer. "Hij heeft toch wel een mooie grote eruit gezocht,
Sjefke?!", vroeg ze bezorgd.
Als er gerepareerd moest worden in of
om de kerk, ging Pastoor van der Meijden bij de een vragen wat dat
kosten moest om dan bij de andere te informeren of het niet goedkoper
kon. De Pastoor had met kerstmis geen kerststal in de kerk. Alleen een
verlichte ster met het kindje Jezus erop. Seze ster hing hoog, vooraan
in de kerk, bij het grote kruisbeeld. Opa van de Lind was dirigent van
het kerkelijk zangkoor en Ome Wout, die een hele mooie stem had, was
evenals mijn vader, lid van dit koor. 's Zondags na de hoogmis, als de
pastoor van het altaar weg was, zong het koor soms nog enkele
liederen. Dan mochten de kerkganger zich naar het koor achter in de
kerk draaien. Met kerstmis, als ome Wout, op het koor in de kerk een
solo zong, vonden de mensen, vooral zij die op de schoenfabriek van
Opa werkten, dat heel mooi. In de nachtmis was het altijd erg druk; er
was toen nog geen nieuwe kerk aan de Lind en veel mensen namen een
stoel van thuis mee om te kunnen zitten. Vader kende alle nummers die
in de kerk werden gezongen en 's Zondags na de Hoogmis was hij met een
paar borrels bij Opa, goed bij stem en zong hij flarden van die
liturgische gezangen.
De Pastoor had achter in zijn tuin
tegen de vuile stroom, een Mispelstruik, en er deden onder de
schooljongens hele verhalen de ronde over die mispels in de tuin van
de pastoor, Of er ooit werkelijk mispels bij de pastoor gejat zijn,
betwijfel ik. Toch wisten ik en andere schooljongens heel goed waar
die Mispelstruik stond. Als we door de week eens devotelijk naar de
schoolmis gingen, liepen we langs het kerkhof over een brugje van de
vuile stroom en zo langs de tuin van de pastorie en zagen die befaamde
mispelstruik en plannen om die mispels te gaan jatten, zullen er zeker
wel gemaakt zijn.
In de tijd dat de appels rijp waren,
zette de pastoorsmeid altijd een mandje met valappels op de stoep van
de pastorie. Iedere jongen of meisje dat naar de mis geweest was,
mocht er een appel uit halen; geen twee. Pastoor van der Meijden is
zeer oud geworden en toen hij gestorven is, was er een bidprentje met
zijn foto er op. Veel mensen hebben dat prentje thuis bij het Heilig
Hart op het consooltje gezet.
Wat weet ik nog meer over mijn eerste
schooljaren? De frater kon prachtig vertellen over de Bijbelsche
geschiedenis en het Evangelie. Bijvoorbeeld rond goede Vrijdag. Hoe
vreselijk het was dat Onze Lieve Heer door de Joden aan het kruis was
genageld, heeft hij zo roerend en triest verteld, dat we er bijna bij
zaten te huilen. Zou er toen een Jood in de klas gekomen zijn, zouden
wij hem met zijn allen aangevlogen zijn.
Bij meester Reinen in de tweede klas
moest iemand zo nodig en stak zijn vinger omhoog. Maar de meester zag
die vinger niet; "Ik moet pissen!" klonk het luid door de
klas. Het was een boerenjongen, heel sterk, maar niet erg snugger.
Meester Reinen vond dat :"Ik moet pissen!" zo grof, dat hij
heel kwaad aan de jongen vroeg;"Hoe vraag je dat?" Er was
een speciale zin voor aangeleerd en die luidde:"Meester mag ik
even?" Drik zo heette die jongen, snapte er niks van:"Ik
moet pissen, verdomme!" Uit de toon waarop hij dat zei, bleek,
dat de nood bijzonder hoog was. De meester vond echter, dat de
kandidaat eerst volgens de regel moest zeggen:"Meester mag ik
even?", voordat hij de toestemming kon geven en had een liniaal
ter hand genomen om bij die botterik die regel er desnoods in te
slaan. Gewoonlijk hielp zo'n liniaal wel. Drik zag geen uitkomst en
moest nog altijd pissen. Het was doodstil in de klas; iedereen was
benieuwd naar wat er verder zou gebeuren. De meester voor in de klas
met de liniaal; Drik achter in de klas. Hij stond half recht, zo goed
als dat in een schoolbank ging. Meester Reinen hoopte nog altijd op de
correkte zin van: "Meester mag ik even?" en Drik moest nog
altijd pissen en kwam hoe langer hoe meer onder druk te staan. Toen
heeft hij, terwijl de hele klas toekeek, zijn gulp opengemaakt en
onder de bank geplast. Zoiets was nog nooit gebeurd. Frater Directeur
is er aan te pas gekomen en Drik moest onder de bank gaan dweilen, wat
hij zonder tegenpruttelen deed; hij had tenslotte onder de bank
gepist.
In de derde klas regeerde frater
Josephus. Het was een lange magere figuur met een stalen brilletje op
en hij kon erg driftig zijn. In zo'n driftbui kon hij een schooljongen
ongenadig aframmelen. We waren toen al zo groot dat we niet meer
"Help moeder!" riepen, als we klappen kregen. De kunst was
om het pak slaag stilzwijgend te ondergaan en zo weinig mogelijk
"Auw" of"Nondeju" te roepen onder de kastijding.
Dan was men later op de speelplaats een held. Had je wel geblerd of
gejankt en bijvoorbeeld: "Frater ik zal het nooit meer
doen!" geroepen, was er later in het speelkwartier weinig
waardering voor je. Een nadeel bij zo'n stoere houding was wel, dat de
frater dacht dat je koppig was of dat hij niet hard genoeg sloeg en
verdubbelde hij de kracht van zijn slagen. Op een morgen, de frater
was even weg, had ik ten aanschouwen van de hele klas mijn benen in
mijn nek gelegd. We hadden dat gisteravond op de Gemeentewei
uitgeprobeerd en het was erg moeilijk. Alleen ik had daar weinig
moeite mee gehad, alhoewel ik toch vrij kort en dik was. Ik werd
daarom ook wel "Modderke" of "Dikke Paai" genoemd.
Helaas kwam die frater weer vlug terug in de klas en ik zat nog altijd
opgevouwen in de bank en kon zo vlug niet in de normale houding terug
keren. Wat heb ik toen een pak rammel gekregen. Verweren kon ik me
niet met die benen in mijn nek. Niet naar de andere kant van die bank
schuiven of mijn handen beschermend boven mijn hoofd houden. Van drift
heeft die frr me uit de bank geschopt, (waardoor ik mijn benen weer
uit mijn nek kon halen), en mij vooraan in de klas voor het bord op de
knieen gezet. Daarmee was de straf nog niet afgelopen. Mijn armen
moesten mooi recht worden uitgestoken en daarop werden dan een, twee,
drie, en zo verder, leien gelegd. En de frater vroeg maar:"Heb je
nou genoeg?" Geen antwoord, omdat ik koppig was, dus nog een lei
er bij. Hoe meer leien op de uitgestrekte armen lagen, des te meer
achting van de schoolkameraden. Kees van Dal heeft het eens tot acht
leien gebracht, maar dat was een oersterke boerenzoon. Hij had reeds
zeven leien op zijn armen liggen toen de frater hem vroeg:"Heb je
nou genoeg?" Toen heeft Kees van de inspanning:"Ja,
Godverdomme!" gevloekt en daarvoor kreeg hij er nog een lei bij.
Was er iemand, die bij de derde of vierde lei al begon te jammeren,
dan zou de hele klas hem uitgelachen hebben. Thuis vertellen dat we
van de frater slaag hadden gekregen, deden we wijselijk nooit. De kans
was groot, dat we er nog een pak slaag bij kregen. De frater had bij
voorbaat altijd gelijk. Onze ouders wisten heel goed, dat de
onderwijzers alleen met harde hand de orde en tucht in de klas konden
handhaven. Mijn moeder had een broer die ook frater was; niet in
Oisterwijk maar in Tilburg. Frater Tharsisius was directeur van de
St.Denis.(zie fotomap 1 achterzijde).
Op een keer heeft de frater ons
verteld, wat je moest doen en welke capaciteiten je moest hebben om
frater te kunnen worden. Alleen al het feit, dat men niet-bevriende
klasgenootjes mocht aftuigen, als frater mag men dat, bracht me op de
gedachte om later ook frater te worden. Toen om kwart over vier de
school uit was, ben ik direct naar huis gegaan en niet met de
kameraden overal blijven hangen om spelletjes te doen. Geen britsen
zetten, geen boompje klimmen, geen natte schoenen, geen verbellemonte
broeken. Toen ik zo vroeg uit de school thuis kwam en met een ernstig
gezicht aan moeder vertelde dat ik frater wilde worden, heeft moeder
mij naar bed gestuurd; ze dacht dat ik ziek was. Onze Jan moest bij de
drogist Moerenburg asperientjes voor mij gaan halen. De volgende dag
was ik weer beter, maar van het idee, later in het klooster te gaan is
toch altijd iets blijven hangen. Was het vroomheid of godsdienstige
overtuiging? Als frater was je toch zoiets als een kapelaan of
pastoor, zeker in verband met die rokken. Ook als frater was men toch
een geleerd iemand en hoefde je nooit in een fabriek gaan werken. Dat
je als frater nooit trouwen mocht was voor mij geen bezwaar; ten
minste toen nog niet.
In de vierde klas hadden we meester
van Eindhoven, die geen scheldnaam had en bij de meeste schooljongens
erg geliefd was. Hij kon heel mooi vertellen en die verhalen maakte
hij geloof ik zelf. Ik heb ze later nooit meer ergens gehoord. Eens
heeft die meester, bij wijze van Vaderlandsche geschiedenis, ons
verteld hoe de schoenfabrieken in Oisterwijk onstaan waren. Ergens in
de verre verte was die meester nog familie van ons. Zijn moeder en de
vrouw van ome Wout de slager, een broer van Opa van de Lind, waren
zusters. Ik weet nog dat die meester vertelde over Opa, die een
schoenfabriek had en over mijn vader, die daar ook baas was. Wij
hadden immers thuis op de voordeur een plaatje van zwart marmer,
waarop met gouden letters stond; "Jos Paijmans.
Schoenfabrikant".
In Oisterwijk waren toen veel
schoenfabrieken. Jantje van de Wiel woonde in de Kerkstraat; zijn
fabriek stond achter het woonhuis, de hele Poststeeg lang tot aan de
Hoogstraat toe. Janus Roos oftewel ; "Rozen de Bakker",
woonde schuin tegenover het Postkantoor. Ook hier weer stond de
fabriek achter het woonhuis. Naast de fabriek was een smal steegje en
dat werd:"Het stikske van Janus Roos" genoemd. Dat steegje
liep door tot aan de weg, die langs de spoorlijk liep. Er was daar ook
een overweg. Achter de fabriek stonden nog twee huizen. In een ervan
woonde Piet Nouwens, bijgenaamd:"De Boerenkoolschieter". Hij
was de oppasser-jachtopziener over de jachtgronden, die de familie
Rozen gepacht had. Dan de schoenfabriek van Van der Heiden. Aan de
Tilburgse weg stond het woonhuis, de fabriek aan het begin van de
Udenhoutse weg, ook weer tot aan de spoorweg. Van der Heiden had de
bijnaam:"De Tuit". Een zuster van mijn moeder; tante Gretha
was getrouwd met Albert van der Heiden.(zie foto bijlage; map 2
achterzijde). Als kleine jongen ben ik wel eens met ome Albert in die
fabriek geweest. En dan de Pazo: Paijmans en zonen. Fabriek 1, stond
aan de Parallelweg; fabriek 2, met het gedeelte, waar ook het
moterhuis bij hoorde, stond in de Stationsstraat, het tweede gedeelte
was op de Lind. Daar was ook de grote ingang en de garage, waar de
luxe auto van Opa in stond. Begonnen is Opa met zijn schoenfabriekje
achter Akkermans in het "Stikske" (zie fotobijlage map 2.
Zittend: Opa en Opoe Paijmans; staande van links naar rechts: Ome
Wout, ome Koos, tante Riet, tante Stephie; het hongerkindje uit Wenen,
Ome Cor, tante Doortje, Tante Anna Roos en ome Toon.)
Dan waren er nog een paar kleinere
fabriekjes: Berkelmans, die vroeger een leerlooierijtje hadden. Dat
fabriekje stond op de Vloedweg. Ook de gebroeders Puts hadden in de
Boxtelse Baan een klein bedrijfje. Op de Gemullehoekenweg was de firma
Janssen, alom bekend als Jaan Boeren. Het schoenfabriekje; de Lipio
was juist failliet gegaan. Lipio betekende Linden-Piggen-Oisterwijk.
Het stond op de Suisendijk, over de brug, naar het dorp toe. Piet van
de Wouw begon er later een timmerwinkel in. De moeder van meester van
Eindhoven was ene van der Linden, dus familie van dat failliete
bedrijfje. Onder deze heemkundige les van de meester liet hij zich
nogal minachtend uit over een van de firmanten van de
Pazo-Schoenfabrieken, waarmee hij, naar mijn vaste overtuiging, mijn
vader bedoelde. Er zal wel een familie- ruzie of jaloezie in het spel
geweest zijn, maar bij mij was door deze geschiedenis die meester niet
zo geliefd. In de vierde klas heb ik daarom altijd tegen hem gebokt.
Ik had voortdurend het gevoel dat de meester de pik op mij had. Dat
was niet bevorderlijk voor de leerprestaties.
Kapelaan Alen gaf Godsdienstles, een
keer in de week. Met deze kapelaan kon ik goed overweg en hij met mij.
Kapelaan Alen (zie fotomap 2.) was ook de geestelijke voorzitter van
de Katholieke Jonge Werkman en Hans Spiekerman was een enthousiast
medewerker van deze beweging. Hans Spiekerman was chemicus en werkte
op de looierij: De Koninklijke Leerlooierij Oisterwijk. Een tijdje was
hij in Nederlands Oost Indie geweest. Spiekerman was toen nog niet met
tante Doortje getrouwd, maar was in de kost bij onze tante Jana van
den Heuvel, een zuster van Opoe van de Lind. Tante Jana woonde op de
Kerkstraat. (zie fotobijlage map 2.) Ik kwam dikwijls bij deze tante.
Mijn moeder wastte voor Spiekerman en stopte ook zijn sokken. Die
sokken mocht ik terug brengen en kreeg dan van ome Hans, die ik toen
al zo noemde, een kwartje. Hij vroeg mij altijd hoe het op school
ging. Ik vertelde hem dat meester van Eindhoven in de klas iets over
mijn vader had gezegd. Wat hij precies geantwoord heeft weet ik niet,
maar hij vond het prima dat ik de partij van vader trok. Daar bij
Tante Jana en Hans Spiekerman ontmoette ik ook kapelaan Alen. En zo
kwam ik al gauw onder invloed van die kapelaan. Hij heeft ook
geprobeerd om van mij een misdienaar te maken. En vooral tante Jana en
Spiekerman zouden dat heel prettig gevonden hebben. Ik kreeg van die
kapelaan een wit gekartonneerd boekje, waar in het latijn, alle
gebeden, voor de misdienaar instonden. Kapenaal Alen zou me wel helpen
bij dat latijn. Met dit boekje heb ik bij mijn schoolvriendjes
geweldig opgeschept. En meester van Eindhoven laten blijken, zo hij
mij dan niet mocht, ik bij kapelaan Alen toch in een zeer goed blaadje
stond.
Mijnheer Spiekerman propageerde bij
de Katholieke Jonge Werkman vooral de gymnastiek. Achter in de tuin
bij tante Jana had hij een rekstok met ringen en oefende daar zelf
elke dag aan. Hij was namelijk wat klein en meende, als hij maar
dagelijks een paar minuten aan de ringen ging hangen, hij wel wat uit
zou rekken. Er kwam ook een gymnastiekclub voor de schooljongens en
elke woensdag werd er in een zaaltje op de Hoogstraat les gegeven.
Natuurlijk moest ik ook lid worden; tegenover Spiekerman kon ik dat
niet weigeren. Van moeder kreeg ik mijn eerste zwarte
gymnastiekschoentjes. Vader bekeek ze misprijzend. Thuis bij Opa op de
fabriek maakten ze echte schoenen en niet zulke prullen en hij wees
verachtelijk naar de nieuwe schoentjes. In die dagen tekende ik alleen
nog maar heilige dingen in verband met mijn misdienaarschap. De
ridders en kastelen, de kanonnen en ophaalbruggen, werden in mijn
geloofsijver helemaal vergeten. In deze periode had ik een miskelk
getekend en er erg mijn best op gedaan. Moeder vond die kelk heel mooi
alhoewel ze dat misdienaarschap van mij niet erg vertrouwde. Toen
vader die avond thuis kwam moest ik hem die mooie kelk laten zien.
maar hij schreef er onder:"Van boven vol, dan heb ik lol!"
Het was een deuk in mijn heilig zijn.
De eerste mis die ik dienen mocht was
een vroegmis in de week bij de pastoor. Zo vanaf dat altaar gezien zag
er de kerk toch heel anders uit. Maar veel omkijken deed ik niet. Dan
zag ik die extra vrome of waren het spottende gezichten van een paar
schoolkameraden. Ook de frater die de wacht over die schooljongens
had, keek me misprijzend aan, meende ik. Na de consecratie moest ik
met twee ampullen de miskelk van de pastoor weer gaan vullen. Een
ampul wijn, een ampul water. Van wege dat: "Van boven vol, dan
heb ik lol!" goot ik heel weinig wijn (gelig van kleur) in de
kelk en meende de rest aan te vullen met de tweede ampul, het water.
Maar de pastoor hield met beide handen de kelk naar mij toegekeerd en
zei zachtjes:"Allee Sjefke, meer wijn en maar heel weinig
water!" Dat misdienaarschap heeft maar kort geduurd. De pastoor
was niet zo overtuigd van mijn kwaliteiten als misdienaar. Op een
woensdagmiddag waren wij achter de Hondsberg met mijn moeder St.
Jansbessen aan het plukken. Opeens is daar meester van Eindhoven
gekomen en heeft met mijn moeder gesproken. Wij moesten ondertussen
doorplukken. Kort en goed, hiermede was mijn misdienaarschap voorbij.
En ik had er niet eens zoveel spijt van. Het kartonnen witte boekje
heb ik maar meteen aan de meester gegeven. Het zelf aan kapelaan Alen
terug geven, wou ik niet.
De eerste radio die ik in mijn leven
gezien en ook gehoord heb, stond bij Ome herman en tante Bertha. Die
woonden toen niet meer tegenover den Hertog, maar op de Tilburgse weg.
Daar hadden zij een nieuw huis laten bouwen, juist tegen over het
Boterfabriek. Het was het laatste nieuwe huis dat daar gebouwd was,
maar de voorbereiding voor het volgende te bouwen huis was al
begonnen. Nog altijd kwam ik dikwijls naar deze oom en tante. Ze
hadden toen zelf ook al twee kinderen. Dora was de oudste en Gijs was
het tweede kind. Elke morgen kwamen de boeren met paard en kar naar de
boterfabriek om hun melk af te leveren. Het was daar dan altijd een
gevloek en getier van die boeren tegen die paarden, die wild en schuw
deden, stonden te hengsten en elkaar probeerden te bijten. Alleen met
Opa (van het Kerkeind), die nog altijd bij zijn dochter, tante Bertha,
inwoonde, mocht ik dicht bij die paarden komen. De voerlui sakkerden
dan ook niet zo hard, omdat Opa nog altijd autoriteit had, vanwege het
feit, dat hij kommies geweest was. Hij wou niet hebben dat zo veel
gevloekt werd tegen die zenuwachtige dieren.
Ome Herman had de radio op de
looierij, waar hij toen werkte, bij een verloting gewonnen. Iedere
werknemer kon een sigaar kopen, gewikkeld in een papiertje, waarop een
nummertje stond. De eerste prijs was een radio en mijn oom was de
gelukkige. Zondags na de laatste Mis werd de hele familie bij ome
Herman uitgenodigd om de radio te komen bekijken en te beluisteren. De
grote mensen liepen na die kerkdienst plechtig naar huis, maar wij, de
grotere kinderen stoven vooruit om toch maar zo snel mogelijk dat
geheimzinnge toestel te zien. De radio stond in de huiskamer en we
zaten al in stomme verwondering naar dat apparaat te kijken, toen de
rest van de familie ook binnen kwam. Eerst werden de hoeden, jassen en
mantels uitgedaan en opgeborgen. Opa moest zijn kerkboek op de zijkant
van de schoorsteen leggen en plaats nemen in zijn wissen zetel naast
de kachel. Tante Bertha en moeder waren in de keuken bezig met koffie
zetten en koek snijden. Opa, Oom Herman en mijn vader hadden een
sigaar, rookten met kleine trekjes en praatten nog wat na over de de
zo juist bijgewoonde Zondagse Mis. Over de preek, het gezang op het
koor en wie er allemaal aanwezig waren en wie niet. Kortom, het duurde
allemaal verschrikkelijk lang. Maar eindelijk was het dan zo ver. Ome
Herman, was nu de gewichtige man: hij wist hoe dat toestel werkte. Die
radio was een zwart kastje, ongeveer zestig centimeter lang, dertig
hoog en twintig breed. Het stond op een tafeltje tegen de tuindeur
aangeschoven. Aan de voorzijde waren twee grote zwarte knoppen met
witte streepjes en cijfertjes. Achter het toestel stond een batterij
van dofglanzend teer. Uit de achterkant van dat kastje kwam een dun
koperen draadje, dat boven de tuindeur door een gaatje naar buiten
ging. Aan de buitenkant was dat koperen draadje onder in een glazen
potje gevoerd. Dat kwam er boven weer uit en ging dan helemaal naar
achter in de tuin waar het aan een hoge paal was vastgemaakt. Dat was
de antenne, zei mijn vader, die ook iets wilde zeggen.
Toen stak oom Herman, onder doodse
stilte van de aanwezigen, twee dikke spoelen voor in dat toestel en na
even draaien aan de twee grote knoppen aan de voorkant, kwam er uit
een grote hoorn, die op die radio stond, geruis, gekraak en dan was er
ineens muziek. Kerkmuziek, want er werd, waar vandaan? een
:"Kyrie Eleison" gezongen. Opa legde eerbiedig zijn sigaar
weg, wij durfden onze koek niet verder op te eten, tante Bertha en
moeder zaten met de handen in de schoot met gebogen hoofden stil te
luisteren en vader zat ook stil. Alleen oom Herman moest steeds aan
die knoppen blijven draaien als het geruis, gesuis en soms een hoge
fluittoon, de Mexikaanse hond, zoals oom Herman dat noemde, het
luisteren bijna onmogelijk maakte. Die heilige Mis werd in Parijs
opgedragen en wij konden die hier horen. De volgende Zondag wou
niemand meer mee, om, onder het strenge toezicht van Opa, weer een Mis
uit Parijs te moeten aanhoren.
De volgende dag op school bij onze
kameraadjes, schepten we echter geweldig op; dat we nog nooit zoiets
moois hadden gehoord; en dat nog wel uit Parijs! De frater in de klas
probeerde ons nog duidelijk te maken wat een radio was en hoe dat
allemaal functioneerde. Hoewel mijn twee broers en ik er evenmin iets
van begrepen als de rest van de klas, deden wij toch, of we het heel
goed snapten.
Bij het begin de
Dorpsstraat-Suisendijk stond de wonig van de leerlooier van Beckhoven;
zijn looierij stond er naast. Ze was onder van steen opgetrokken en de
bovenverdieping van geel houten planken. Dan daarnaast de bakkerij van
ome Koos, een broer van Opa (van de Lind). Naast die bakkerij stond
zijn woonhuis. Daar weer naast stond de woning van de notaris
Herwijnen. Hierna was een heel mooi park. Het behoorde bij het grote
herenhuis "Het Hof" aan de Dorpsstraat, dat recht tegenover
dat mooie park stond. In dat huis woonde Kapitein van der Heijden. Het
park was aan de voorkant met een hek van ijzeren staven afgesloten. In
het midden was een poortje. Er was een waarschuwingsbord waarop stond:
"Verboden Toegang. Voetangels en Klemmen". Er stonden hele
oude, mooie bomen, er waren heel veel struiken Rhododendrums, die in
het voorjaar en de zomer prachtig bloeiden. In het midden van dat park
was een miniatuur vijvertje met een klein brugje er over en schuin
achterin was er nog een tuinhuisje. De achterzijde van die tuin
grensde aan de Vloedweg, zoals alle huizen aan de Dorpstraat en
Kerkstraat. In de winter als de Vloed overstroomd was, moesten we over
de Dorpsstraat, Kerkstraat naar school en dus ook voorbij dat park.
"Voetangels en Klemmem" is mij daardoor altijd bij gebleven.
Voorbij dat park kwam het huis van de
Veearts "Paaimans" die geen familie van ons was. Dan een of
twee huizen; wie daar woonden weet ik niet. In het dan volgende huis
woonde Jan Vuisters; zijn zoon was ook op de fratersschool en droeg
als enige jongen van die leeftijd onder schooltijd een schort. Zonder
die schort zou ik hem beslist vergeten zijn. Dan de brouwerij van
Sjefke de Kroon; hier eerst het woonhuis, dan een brede inrijpoort met
een stenen boog en dan de brouwerij. Op straat, voor de brouwerij,
stonden altijd een paar bierkarren. Twee wielen, twee lange balken en
tussen voor- of achterkant was geen verschil. De kar had geen bodem,
maar tussen die twee balken kon men schuin rechtop, zes tot acht
houten biervaatjes vervoeren. Het cafe van Booi Jansen was wel het
laatste huis van de Dorpstraat. Booi Jansen had een vervoersbedrijf
met de sterkste paarden van het dorp, werd beweerd. 's Winters maakte
hij met deze paarden, in opdracht van de Gemeente met de grote
loeizware sneeuwruimers de hoofdstraten van het dorp weer voor het
verkeer begaanbaar. De paarden stonden dan scherp, wat zeggen wil, dat
onder de hoeven extra pinnen werden geschroefd, om de paarden niet te
laten uitglijden. Na het cafe begon de Kerkstraat.
Aan de overkant van de Dorpstraat,
bij het Postkantoor stond het Witte huis van Janus Roos. Rozen de
Bakkerschoenfabriek. Of Janus Roos nog op de Dorpstraat woonde, of
juist het eerste huis op de Hoogstraat was, weet ik niet. Naast het
huis met er achter de fabriek was een smal steegje, was dat misschien
de grens tussen deze twee straten? Aan de andere kant van dat steegje
stond een wit huisje. Woonde hier, toen al van Amelsfoort, Peer Lip
genoemd, met zijn schoenwinkeltje? Daarnaast het garen en
bandwinkeltje van de weduwe Grada Melchers. Kees van Dungen woonde
naast haar en was bakker. Hij stond bekend om zijn heerlijke
speculaas. Kees was ooit in Canada geweest; hij had het er tenminste
altijd over als hij later op het Belvertsven aan het vissen was en een
praatje met ons maakte. Kees is later in een ven verdronken.
In het volgende huis woonden de
gebroeders van Dungen; zij hadden achter hun huis een garage. Een van
beiden reed altijd de brandweerauto bij brand en brandoefening. Aan de
voorkant van hun huis hadden zij een winkel in autoonderdelen. Dan het
huis van Bouwman, horlogemaker en juwelier; de drogist Moerenburg,
tevens glas- en verfhandel; dan het huis van de metselaar Schonk. Het
volgende huis was de tuinmanswoning van het deftige huis "Het
Hof"; Daar woonden de tuinman van der Bruggen, een kort muurtje
verbond de tuinmanswonig met "Het Hof" Piet Jansen met zijn
boek en schoenwinkel (hij verkocht alleen Pazo-schoenen) volgde dan.
"Schoenen en boeken; wie zou die bij elkaar zoeken." Hierna
de comestibleswinkel van de dames van Pelt; en tenslotte tot de hoek
Stationsstraat-Dorpsstraat het cafe van de Bakker, dat een keer
afgebrand is. Vele huizen zijn verbouwd of afgebroken.
De oude looierij van van Beckhoven
heb ik zien afbreken en op die plaats een nieuw huis zien bouwen voor
Theo Rozen, zoon van Janus Rozen van de schoenfabriek. Hij werkte
ijverig mee in de schoenfabriek van zijn vader. Theo was niet zo
geliefd bij zijn arbeiders; het kan natuurlijk ook zijn dat er naijver
was tussen de werknemers van de "Pazo" en de
"Arbo" en daarom de boze geruchten door de Pazokant wat
werden aangedikt en overdreven. Dat kwam ook omdat er een echt
schandaal had plaatsgevonden, waar het hele dorp zeer opgewonden over
was. Op een avond heeft Theo Rozen zijn vrouw buiten gegooid. Vele
mensen hadden dat gezien en spraken er schand van. En natuurlijk kozen
de meeste mensen partij voor de vrouw van Theo. Zeker die mensen die
niets met de Arbo te maken hadden. Het praatje deed de ronde dat er
s'avonds bij Theo Roos getafeld zou worden. Dus iedereen wou dat zien;
niet zozeer om mee te doen, maar het was weer eens wat anders; er viel
iets te beleven. Die avond stond de Dorpsstraat vol mensen; er werd
geschreeuwd en geroepen en de stemming steeg. Plotseling smeet iemand
een steen door een van de vensterruiten. Iedereen verschrok er van en
een moment was het doodstil. Maar dan brak de menigte los. Er werd
geschreeuwd en gejoeld: "Komt er eens uit rotzak; uw vrouw
afslaan dat kunde wel, moette ons vatten!" en nog meer stenen
vlogen rond; ruiten rinkelde. Het volk raakte op drift. Iemand had
plotseling een leertje; dat werd tegen het huis aangezet. Drie, vier
man tegelijk wilden omhoog, het dak op. Een voor een lukte dat en de
mannen stonden in de dakgoot. Opwindend voor de mensen, die beneden
stonden:"Breek die keet af, dan komt hij er wel uit, dieen
rotzak!" Daarop werd een dakpan omlaag gesmeten, Het volk juichte
en meer pannen volgden en vielen luid kletterend op de straat kapot.
Waar bleef de politie? Hoe groot was
het corps toen? Vier of vijf man sterk en wat konden ze doen? Het volk
tot kalmte aanmanen en hopen dat de marechaussees uit Tilburg, waarom
ze getelefoneerd hadden, spoedig zouden opdagen. En toen die
arriveerden ging het er hard tegenaan. Ze galopeerden in volle galop
op briesende paarden met getrokken sabel op de joelende en
schreeuwende volksmassa in. Nu keerde het volk zich tegen de
marechaussees die ze met stenen bekogelden, waardoor ze de paarden nog
meer ophitsten en de gezagsdragers waren nu plotseling de grote
rotzakken. Tot laat in de nacht bleef het onrustig; steeds weer kwamen
er kleine groepjes uit steegjes opdagen en rebelleerden luidkeels en
joelend tegen deze fabrikantenknechten.
De volgende avond zou er weer
getafeld worden, niet zozeer tegen Theo Roos, maar tegen die
marechaussee. Die was erop voorbereid en kwam met dubbele sterkte.
Vader had ons gewaarschuwd; we kwamen vanavond niet van de plaats. Het
was allemaal maar schorem, daar op de Lind en de Dorpstraat. Wij
hadden daar niets te zoeken. Toch meende ik een zeker leedvermaak in
zijn stem te horen ten opzichte van Theo Roos. Er was altijd al
naijver geweest tussen de verschillende schoenfabrikanten.
|