Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 2 - De eerste schooljaren
Toen ik het winkeltje
verliet, wachtte mij een grote verrassing; ook Fransje
kwam achter me aan naar buiten. Opa, tante Bertha, oom Herman, Den Hertog,
(Verhoeven was zijn eigenlijke naam) en nog vele andere mensen uit de buurt,
kwamen nieuwsgierig aanlopen of waren al ter plaatse. Een automobiel was door
het dorp gekomen en was gestopt voor het cafe "Den Hertog" en de chauffeur was
naar binnen gegaan. En nu stond die auto daar stil te staan, juist bij die
voerbak voor de paarden. Dit was voor mij de eerste auto die ik in mijn leven
zag; ook voor vele andere dorpsbewoners. Omdat ik nog zo klein was heeft Opa me
opgetild en in de voerbak gezet, zodat ik alles goed kon zien. De auto had geen
dak, wel vier deuren. Het stuur stak hoog boven de rest van de auto uit. Onder
het stuur was een koperen hoorn met een zwarte rubberbal. De spatborden voor,
waren met lederen riemen vast gemaakt. De banden waren grijs, glad en heel rond.
Voor, op de punt van de auto, was een soort horloge en achter het glas trilde
een wijzertje. Een reserveband zat in een deuk van het spatbord met een lederen
riem vast gesjord. Het voertuig had alle bekijks en er kwamen steeds meer mensen
bij. Onder elkaar was men druk aan het redeneren over de technische kwaliteiten
van zo'n voertuig.
Opa had ondertussen zijn fox op de arm genomen. Hij was kommies geweest, had
daarom de meeste autoriteit en dus ook het meeste verstand over zulke zaken,
meenden de omstanders tenminste. "Zo'n auto kan wel honderd kilometer lopen!",
zei iemand. "Als de burrie's dan maar nie breken!" zei een oud manneke, maar dat
was flauw en niemand lachtte daarmee. "Ja", zei Opa tegen de spotter,"maar haver
heeft het niet nodig!" Daar over moesten de mensen wel lachen en het kereltje
zweeg verlegen. Het gesteggel over die auto verstomde; de chauffeur kwam naar
buiten. Iedereen zweeg eerbiedig maar keek goed , wat er nu allemaal gebeuren
ging. De man had een dikke jas aan; een pet stond achterste voren op zijn hoofd.
Op dat hoofddeksel was een soort medaille gestoken; A.N.W.B. stond er op. Hij
had ook een grote stofbril, die hij over zijn ogen trok. Aan de voorkant van de
auto, onderaan bij de motor, was een slinger en daarmee begon de chauffeur te
zwengelen. Na enige krachtige slagen, begon de motor te pruttelen. Toen nam hij
plaats in het voertuig en trok aan een stang naast het stuur. De auto zette zich
in beweging en onder luid getoeter reed hij de Moergestelse weg op. Er is nog
lang nagepraat over deze auto, maar zoetjes aan is toch iedereen weer naar huis
gegaan. Opa nam mij uit de krib en onder het naar huis lopen zoog ik wisselend
op een kornelisbrok of riep luidkeels "EEE-UUU-EEE-UUU!' waarmee ik het toeteren
van die auto nabootste.
Op een Zondagmiddag mocht ik pruimen plukken achter in de tuin van Opa. Er
werden een tafel en een stoel gehaald; de stoel werd op de tafel gezet en zo kon
ik de mooiste en rijpste pruimen plukken, die Opa mij met zijn stok aanwees. Het
waren blauwe pruimen en zeer sappig. Achter in de tuin was nog een boom met
witte prui men. Het was nog een jong boompje en er kwamen maar weinig vruchten
aan. Die weinige witte pruimen waren voor vader, zei tante Bertha, waarmee ze
dan Opa bedoelde. Witte pruimen waren erg ongezond voor kleine jongens, wist ze
er nog bij te vertellen. Dat heb ik lange tijd geloofd. Tot dat ik een jongen
van twaalf of dertien jaar was en het toen pas door kreeg, waarom mijn tante mij
dat had wijs gemaakt. Ik geloof toch niet dat ik toen bij Opa een witte pruim
zou durven stelen. Lag er al eens een witte pruim, die eraf gevallen of eraf
gewaaid was, onder dat booompje, ging ik direct mijn tante waarschuwen; als het
blauwe pruimen waren niet.
Opa was zeer streng waar het scheldnamen of ruwe woorden betrof. Op een avond
waren mijn oudste broer Jan en ik alleen bij Opa in de kamer; het was avond want
het gaslicht suisde. Opa las de krant; tante Bertha was in de keuken. Ome Herman
was niet thuis. We hadden juist van grootvader een halve pepermunt gehad (hij
brak die in tweeen door de pepermunt tussen duim en wijsvinger te nemem en dan
in zijn handpalm in tweeen te breken) en Jan probeerde mij mijn deel ook af te
schooien. Hij beloofde mij de halve wereld. "Gij bent een ouwoer!" heb ik heel
hard tegen mijn broer gezegd. Wist ik wat dat betekende en waar ik dat had
gehoord? Maar Opa is veontwaardigd opgesprongen en heeft me twee of drie kletsen
op mijn kop gegeven, dat de tranen me in de ogen sprongen. Vooral omdat mijn
oudste broer er bij was en ook nog plezier in mijn afstraffing had. Tante Bertha
suste de zaak een beetje: "Vader, Sjefke weet niet wat hij zegt. God mag weten
waar hij dat woord vandaan heeft?" En onze Jan kreeg een veeg uit de pan mee,
omdat hij gelachen had, toen ik kletsen kreeg.
De doktoren bij ons in het dorp waren Dr de Sain, Dr Schader en Dr Bloemen.
Deze laatste dokter kan ik mij uit mijn jeugdjaren het beste herinneren.
Misschien was hij toen ook de enige dokter in het dorp. Er gingen zeer
geheimzinnige geruchten over deze dokter. De pastoor was tegen hem, mijn moeder
niet, ze dweepte zelf met deze arts, hoewel moeder in geloofszaken en pastoors
toch erg serieus was. Dokter Bloemen reed voor het bezoeken van zijn patienten
door het dorp op een nieuwe groene fiets (een van de eerste fietsen in het
dorp). Hij rookte sigaretten met een goud mondstuk uit een blikke doosje. Dat
weet ik, omdat hij mij ooit zo'n leeg doosje gegeven heeft. Aan dat lege doosje
hechtte ik niet zo veel waarde, maar omdat ik het van de dokter gekregen had,
vond ik het mooi. Die dokter woonde op de hoek van de Lind, in de buurt van Opa
Paijmans. Later werd dit huis de pastorie van de nieuwe kerk;"De Heilige
Johannes van Oisterwijk".
Onze Jan, mijn oudste broer, was plotseling erg ziek geworden en Dr. Bloemen
kwam bijna elke dag kijken. Wat onze Jan toen mankeerde, wat voor een
geheimzinnige ziekte hij had, heb ik nooit geweten. Het was in ieder geval een
geleerde ziekte. Het woord was maar moeilijk uit te spreken. Jan lag in de
voorkamer beneden; we moeten toen al aan de Suisendijk gewoond hebben. Bij zijn
bed stond op een tafeltje een geheimzinnig instrument; een soort geel koperen
keteltje. Aan de lange tuit hing een klein lekbakje om de druppels van de hete
stoom, die uit die tuit kwam, op te vangen. Onder in dat apparaat brandde een
vlammetje als bij een toverlantaren. De lange tuit van dat toestel was steeds op
het gezicht van mijn broer gericht. Dag en nacht stond dat machientje daar te
stomen en moeder was steeds met onze Jan bezig. Ze had bijna geen tijd meer voor
ons. Het dienstmeisje Marietje van de Wiel moest toen voor ons zorgen; zelfs het
Rozenhoedje werd door haar voorgebeden. Wel aan het einde van deze Godsvruchtige
oefening, tien Onze Vaders en tien Weesgegroetjes voor een zeer bijzondere
intentie. Wij voelden aan waarvoor en met meer aandacht dan gewoonlijk bij zo'n
verlenging, hebben wij meegebid. Marietje kende ook heel leuke vertelseltjes en
zo was het s'avonds in die keuken toch heel gezellig. Toen onze Jan weer aan de
beterende hand was, kwamen Opa van de Lind (Jan was naar hem genoemd) en Opoe op
bezoek en brachten heel veel lekkers voor hem mee en wij waren toen toch wel een
beetje jaloers.
In het algemeen gingen de mensen van het dorp niet zo vlug naar een dokter.
Op de eerste plaats waren er de verschillende Heiligen, waartoe men kon bidden
voor de genezing voor alle kwaaltjs en pijntjes. De Heilige Apolonia was de
patrones tegen de tandpijn. Zo weet ik nog het verhaal over de Witte Bosch. Zijn
ware naam was Jan van den Bosch en hij was een vriend van mijn vader en daarom
kwam hij nogal dikwijls bij ons. Eens kwam hij bij ons binnen vallen en beweerde
dat hij verschrikkelijke tandpijn had; hield zijn hand meewarig tegen zijn wang
en hoopte in stilte een "Catske" te krijgen. Dat wou namelijk wel eens helpen.
Jan kreeg inderdaad een "Catske" van mijn moeder uit vaders fles. "Heeft het wat
geholpen, Jan?", vroeg moeder. "Ja Juffer"(Jan zei altijd "Juffer" tegen ons
moeder), "het is wel niet helemaal over, maar geholpen heeft het toch wel". En
toen vader thuis kwam en Jan nog altijd tandpijn had, vroeg mijn vader of Jan al
tot de Heilige Apolonia had gebid. "Dat helpt altijd!" Dat had Jan nog niet; in
Catskes van vader zag hij meer heil. De Heilige Apolonia kende hij nauwelijks.
"Ik ken een heel mooi schietgebedje tot deze Heilige; zeg mij maar na, dan is
jouw tandpijn gauw over". Vader begon:"Heilige Apolonia, Patroon van de
tandpijn". En Jan zei gehoorzaam na:"Heilige Apolonia, patroon van de tandpijn".
Dan Vader weer:"Ik kan geen korstjes bijten!" Gedwee Jan weer; "Ik kan geen
korstjes bijten!" Vader liet de opzegdreun varen en voegde Jan toe:"Dan bijt
maar stront!" Wat hebben wij gelachen om het gezicht dat Jan trok. Maar na nog
een Catske voor Jan, die zo gewillig had meegewerkt, was de pijn zo goed als
over.
Nee, voor de kleine kwaaltjes waren er behalve de Heiligen in de kerk ook nog
verschillende bedevaartplaatsen en de diverse huismiddeltjes die de oudere
mensen nog wel kenden. Zo had onze Jan eens een geweldige steenpuist op zijn rug
en Piet van Dungen, ook een huisvriend, kwam met, naar zijn zeggen, een
wonderbare remedie, die zeker helpen zou. Onze Jan moest een papje gaan kauwen
van een vers gebakken roggebrood. Jan kauwde enkele sneetjes, die hij, hap na
hap, moest uitspuwen op een fris gewassen handdoek. Die uitgespuwde pasta werd
daarna over en op die puist gelegd en met een verband op zijn plaats gehouden.
Het moest de hele nacht zo blijven zitten. En de steenpuist van mijn broer was
wonderwel vlug verdwenen. Of dat aan die fameuse behandeling lag?
Voor tandpijn was er, behalve de H. Apolonia, ook een radiumdoek. Als men die
nodig had, kon men die van Beth de Groot, de schoonmoeder van Piet van Dungen,
gaan lenen. Een tijdje moest men die lap tegen de wang houden aan de zijde waar
de tand stond, die de pijn veoorzaakte. Voor eksterogen moest je een aftreksel
van klimopbladeren maken, die onder andere, aan de muur bij Evers op de hoek van
de Lind te vinden waren. Na een uurtje met de voeten in dat hete aftreksel
gezeten te hebben, kon men het harde puntje of de "oog" er makkelijk en pijnloos
met een schoenmakersmesje uit halen. Had men wratten moest men er met een vers
geplukte grotebonenschil een tijdje hard overheen wrijven en de wrat of de
wratten hadden maar te verdwijnen. Er overheen plassen zou ook helpen; moest je
wel zelf doen. Of een tuinslak er over laten kruipen, zou ook een probaat middel
zijn.
Voor tante Bertha moest ik een keer tegenover bij Kee Aarts, bakker en
kruidenier, een pond zout halen, waarvoor ik een stuiver in de hand gestopt
kreeg. Vlak voor de winkel liet ik de vierkante stuiver uit mijn hand glippen en
ik zag het geldstuk nergens meer. En maar zoeken en huilen. Er kwam toen een
jongen voorbij, ouder als ik, die mij hielp zoeken. In zijn broekzak had hij
zo'n klein metalen figuurtje in een blikken hulsje. Als er een Missie in het
dorp gehouden werd, kon men die in de voor de kerk opgestelde kraampjes kopen.
Alle soorten Heiligen waren hier te vinden. Ze waren niet groter dan een duim.
Deze jonge man had toevallig de juiste Heilige voor verloren zaken:"St.
Antonius". Deze piepkleine wonderdoener werd uit het blikken doosje gehaald en
keer op keer zomaar ergens neergegooid. Wel in die richting waar ik meende, die
stuiver verloren te hebben. En het wonder geschiedde; bij de vijfde of zesde
gooi, viel de H. Antonius bij mijn verloren stuiver. De jongeman, eigenaar van
dat beeldje, was nog meer verbaasd dan ik. Devotelijk werd het mirakuleuze
miniatuur weer in zijn kokertje opgeborgen. Bijgelovig waren toentertijd bijna
alle schooljongens, zeker van de laagste klassen. We hadden allemaal een wit
kiezelsteentje in onze broekzak, opgeraapt van een graf op het kerkhof, want dan
kon je nooit verdwalen. Voor ons was dat zeer nuttig, omdat we op de vrije
Woensdag- en Zaterdagmiddag steeds verder de "hei" introkken. De "hei" was een
verzamelnaam voor bos, hei, moeras en broekland.
Naast Opa (van het Kerkeind) woonde een oud vrouwtje, dat "overlezen" kon. Ik
was weer eens bij tante Bertha te logeren en had plotseling erg veel pijn aan
mijn rechter middelvinger. Het begon te zweren en de vingertop was na een paar
dagen doorschijnend geel van de etter. Het deed geweldig zeer en ik liep met die
vinger omhoog, te jammeren van de pijn. Tante Bertha had er wel een lap
omgewikkeld, maar de pijn minderde niet. "We zullen er eens mee naar moeder
"Berkel" gaan, die kan dieen vinger van jou wel weer genezen!" Het huis van Opa
(en tante Bertha) was een dubbelhuis. In de andere helft woonde deze vrouw, die
over bijzondere gaven beschikte. Natuurlijk kende ik haar. Ze was een lieve,
vriendelijke vrouw en niettegenstaande dat ze oud was, toch nog erg pienter en
ook zeker geen kwezelke. "Zo Sjefke, doet het veul zeer; kom maar, ik zal jou
wel helpen!" Ze nam de zwerende vinger voorzichtig eventjes vast. Dan moest ik
die in haar open hand leggen en begon ze met gesloten ogen te bidden, terwijl ze
met haar andere hand zegenend over mijn vinger ging. Of het van spanning was of
van een vast overtuigd geloof (bijgeloof?) in haar toverkrachten; de pijn
minderde. Tenslotte kreeg ik van haar twee centen, die ik deze middag nog in een
offerblok in de kerk moest doen. Toen ik naar de kerk liep klopte mijn vinger
heel erg, maar echt zeer deed het niet meer. Weer terug uit de kerk was zelfs
dat kloppen opgehouden. De volgende morgen was mijn zieke vinger helemaal
gerimpeld. Ik zei: "verfrommeld". Vrouw van Berkel heeft me later nog dikwijls
gevraagd, hoe het met mijn "verfrommelde" vinger ging.
Ook als er iemand dood was in het dorp, op de Lind, de Dorpstraat of het
Kerkeind, stond er enige meter voor de voordeur van het sterfhuis een
"Strooike". We zouden nooit tussen die voordeur en dat Strooike doorlopen. Zo'n
strooike zag je vroeger dikwijls en als je thuis tegen moeder zei: "Bij die en
die stond er een strooike voor de deur, was er grote kans dat er s'avonds na het
bidden van het Rozenhoedje een extra penetentie van vijf Onze Vaders en
Weesgegroetjes bijkwam. Zo'n strooike was een busseltje roggestroo van ongeveer
dertig centimeter lang en zo dik als een fles, er was een band omheen gewikkeld.
Aan beide uiteinden was er een stokje doorgestoken en in de grond gepend. Er
voor, schuin omhoog tegenaan, lagen vijf of zes bakstenen. In het stro waren wat
palmtakjes gestoken. Als er in Oisterwijk toen iemand dood was, wist dat zo het
hele dorp. De famlie en de buurt gingen s'avonds in dat sterfhuis de Rozenkrans
bidden. De kist met de dode stond in de woonkamer. Het lijk was fris gewassen,
had een wit hemd of doodskleed aan, de haren waren netjes gekamd, de mannelijke
doden waren ook nog geschoren als dat nodig was. De handen voor de borst en
tussen de gevouwen handen was een Rozenkrans gevlochten. Vier grote kandelaars,
met brandende kaarsen stonden rond de baar. De familie zat het dichtst bij de
geopende kist; de buurtbewoners wat meer achteraf. Een buurman, gewoonlijk
iemand die bij de Heile Familie was en daardoor een vromere stem had, bad voor.
Die plechtigheid duurde drie dagen, zolang het lijk bovenaarde stond. Na dat
bidden schuifelde de familie en de buren nog eenmaal om de kist, om een laatste
blik op de dode te kunnen werpen.
Hoe oud was ik dat de "Hollander" stierf? Hoe hij werkelijk heette was mij
niet bekend. Maar hij woonde op het "Plein" vlak bij ons in de buurt. 's Avonds
na schooltijd waren mijn vriend en ik aan het spelen, vlak bij het sterfhuis. De
luiken aan de voorkant van dat huis waren dicht. En daarachter, in de voorkamer,
moest de dode man liggen. Er stond een stootkar voor de deur want de kist was
juist binnengebracht. Jans van Bijnen, een oudere vrouw, was het lijk aan het
afleggen. Behalve lijken afleggen, was zij ook vroedvrouw. Zo gezegd, aan het
leven en de dood legde zij de eerste en laatste hand. Daarom kende iedereen in
het dorp Jans van Bijnen. Hoe we er toe gekomen zijn, weet ik werkelijk niet,
maar we wilden plotseling zo graag die dooie man zien. We hadden nog nooit een
dode gezien. We zijn achter om gegaan, hebben schuchter aan de deur geklopt en
toen eindelijk op ons kloppen Jans de deur opendeed, vroegen we of wij de dooie
"Hollander" nog even mochten zien. Eigenlijk hoopten wij dat Jans ons weg zou
jagen, want hoe langer we daar stonden, hoe griezeliger wij het vonden. Jans
keek ons eerst nijdig aan. Ineens zei ze: "Komt er dan maar in!" De sterfkamer
was schemerig donker en de nieuwe kist stond hoog op een paar schragen. Vier
kaarsen waren aangestoken. Voetje voor voetje schuifelden we naar de kist, keken
over de rand, maar ze was leeg. We zuchtten diep van opluchting. Jans die ons
achterna was gekomen, wees met uitgestoken hand naar de muur en daar stond de
"Hollander" stijf rechtop tegen die muur. We zagen toen ook de timmerman, die de
kist had afgeleverd en ons grijnzend aankeek. In paniek zijn we het huis
uitgerend en hebben gehold tot we niet meer konden. We zijn ergens neergevallen
om uit te hijgen en uit te bibberen. Op school hebben we nooit verteld, dat wij
de dooie "Hollander" nog gezien hebben. We hebben er maar wijselijk over
gezwegen. Voorlopig hadden we genoeg dooie mensen gezien.
Bij ons thuis kwam elk jaar een nieuw dienstmeisje. want als het vorige
meisje ons moeder goed geholpen had en handig was, mocht zij van vader mee naar
de fabriek, waar ze meer verdienen kon en Zaterdagsmiddags en Zondags vrij was.
Nu wilde dat vrij zijn op de weekeinden niet zoveel zeggen. Die fabrieksmeisjes
moesten op die vrije Zaterdagmiddag en Zondags als er op de fabriek niet werd
gewerkt, thuis mee helpen in het huishouden. Alleen Zondagsmiddags dan kon zo'n
meisje wel eens uitgaan. Maar gewoonlijk ging een ons dienstmeisje op de
Zondagmiddagen toch meestal naar huis. En wij Jan, Broer, en/of ik mochten dan
met Dien, Sjaan, Marietje of Drika mee naar huis. Bij het loon dat zo'n meisje
verdiende was ook een paar nieuwe schoenen per jaar en vrije schoenreparatie,
als het tenminste Pazo-schoenen waren. Als ik eens bijzonder braaf geweest was,
mocht ik met moeder naar de fabriek van Opa van de Lind om vader te bezoeken.
Moeder had dan nieuwe schoenen nodig en dat ging met veel vertoon van kennis en
vakmanschap; de halve fabriek was daar mee gemoeid. Moeder had, zoals de rest
van de familie, haar eigen leesten; leest Nora en daar waar moeder een eksteroog
had of haar voeten pijn deden, was die leest met stukjes leder verbreed of
verhoogd. En dat moest dan elke keer weer door de modelleur gecontroleerd en
eventueel opniew verbreed of verhoogd worden. Dan moest moeder mee naar het
magazijn om het leder uit te zoeken voor die nieuw te maken schoenen. De kleur
werd min of meer door moeder uitgezocht. Al het andere deed vader, omdat moeder
toch geen verstand van de kwaliteit van het leer had. De bovendelen werden door
vader zelf, op de snijderij, uit dat vel leer gesneden. Op de stikkerij moest
dan het meisje uitgezocht worden die de schoendelen aan elkaar zou stikken, wat
voor dat betreffend meisje dan ook een hele eer was. Zo werd de hele fabriek
door gejouwd. Ome Koos, die in de onderwerkafdelingen de baas was, liet moeder
dan weer zien, hoe en wat er verder met haar schoenen ging gebeuren.
Van ome Wout, mocht ik voor het eerst in mijn leven telefoneren. Hij was de
eigenlijke organisator van de fabriek. Hij was ook heel erg geliefd bij het
personeel. Heel goed heb ik hem niet gekend want hij is vroeg gestorven. Toen ik
zo met moeder de hele fabriek afsjouwde en we juist weer in de stikkerij waren,
moesten we op vader wachtten, die ergens anders was. Moeder was in gesprek met
een van haar vroegere dienstmeisjes, toen ome Wout opeens verscheen. Er was kort
geleden telefoon op alle afdelingen egekomen. Hij nam me bij de hand, ging met
mij naar een tafeltje en deed wat met een klein machientje. Dan had hij iets in
de hand en hield dat iets tegen mijn oor en zei: "Luister goed, hier zit jullie
vader in!" Tussen veel gezoem en gepiep in hoorde ik vaders stem. Hij zei "Jozef
van Arimathea en Nicodemus" wat hij altijd tegen mij zei, als hij goede zin had.
Ik was stomverbaasd en gaf verlegen en onzeker ome Wout dat wonderding weer
terug. Hij praatte er nog wat in en hing dat ding dan weer aan een haak.
Geheimzinnig lachend vroeg hij toen, hoe dat nu kon, naar vader luisteren
terwijl hij toch niet hier was. Nee, ik begreep dat niet, maar ik wou nog wel
eens met die VER-hoorder naar mijn vader luisteren. Even later kwam vader
geheimzinnig lachend ook op de stikkerij en hij deed net als of hij een groot
toverstuk had uitgevoerd. Ome Wout vond het zeer knap van mij dat ik die
telefoon (ik kon toch nog niet weten wat een telefoon was) een "VER"hoorder
genoemd had.
Ik zat al op de lagere school; de Fraterschool, toen wij naar de Suisendijk
verhuisd zijn. Het was niet ver van de Burgemeester Canterslaan, maar de
Boomgaard was toch maar een volksbuurt, alhoewel de huizen daar zeer geriefelijk
en eigenlijk nog maar pas gebouwd waren. Maar Opa van de Lind vond dat we meer
op stand moesten gaan wonen. Dus werd er verhuisd. Die huizen behoorden aan een
naar mijn mening rijke boer uit Haren. Later hoorde ik dat hij geen boer was,
maar het postkantoor beheerde. Zijn stief- of pleegzoon was onze latere Dokter
Rijken, die jaren later op de Lind in Opa's huis, zijn practijk uitoefende.
Langzamer hand weet ik me ook veel meer te herinneren en nu duiken mijn
oudere broers in mijn geheugen op. Gezamenlijk met deze twee broers en
schoolkameraadjes gingen wij naar school. Halfweg de Suisendijk gingen we de
brug over en dan linksaf de Vloedweg op, tot bij het Damesstikske, een smalle
doorgang tussen twee tuinen, om zo bij de winkel van Dames S.B., op de
Kerkstraat uit te komen. Vandaar over die straat tot aan de linker kant de
nieuwe school stond. Onder een poortje door, over een klein pleintje en dan
waren er twee gelijke trapjes om op de grote speelplaats te komen. Aan het einde
daarvan de school. Er was een tegelmozaik, voorstellende de H. Johannes de
Doper, hoog boven op de voorkant. Deze figuur hield de beide handen omhoog, maar
hield in de ene hand toch een staf vast. Naast de school aan de lange zijde, was
nog een kleinere speelplaats met een loods, waaronder we tijdens de
speelkwartieren konden spelen als het regende. Hier waren ook de urinoirs en het
fietsenhok. Tegen de achterkant waren de W.C.'s. Het fratershuis en de oude
school stonden aan de andere kant van de Kerkstraat. Wij zaten op de nieuwe
school.
Aan de kant van de nieuwe school stond een stenen pomp, vlak voor het huis
van Kosters. Hij was handelaar in brandstoffen. Een tweede pomp, ook van steen
stond op het Kerkplein, naast het huis van Baard Koolen. Zijn voornaam was
anders, maar omdat hij in de verschillende processie's altijd statig met zijn
lange witte baard voorop liep, heb ik hem nooit anders gekend als: Baard Koolen.
Op de Lind tegenover de winkel van de Dames Klerks, stond nog een derde pomp
maar deze was van ijzer en groen geverfd. De mensen van Oisterwijk hadden bijna
allemaal een bijnaam, meestal betrekking hebbende op een speciaal karaktertrekje
van deze mensen. Mijn grootvader Opa van de Lind werd Jantje Sol genoemd, omdat
hij een hartstochtelijke muziekliefhebber was, dirigent van het kerkkoor en
voorzitter van de zangvereniging: "Zang en Vriendschap". Do-re-mi-fa-Sol. Opa
Rovers van het Kerkeind werd met "Kommies Rovers" aangeduid omdat hij kommies
was geweest. Ook de fraters op de school hadden allemaal een scheld of bijnaam.
Frater directeur of frater Vincent, werd omdat hij zoo klein was, het "Propke"
genoemd. Als we bij het luiden van een grote bel nog wat op de speelplaats
treuzelden, stak hij de hand in de schhoolbel, hield deze bij de klepel vast en
porde met de handvat van die bel de wat trage leerlingen in de rug om ze tot
meer spoed aan te zetten. Na een jaartje is frater Vincent weggegaan en kregen
we een nieuwe frater directeur:Frater Electus en die frater had een kale kop.
Wel niet helemaal, maar hij kreeg toch de bijnaam:"De Kale".
De frater van de zesde klas; frater Felicianus had min of meer een hoge rug
en zijn bijnaam was:"Het Schoefje". In de vijfde klas was frater Edward, een
kort gestuikt vinnig fraterke met de neiging tot een buikje, dus was hij "De
Buik". In de vierde klas was meester van Eindhoven en die had geen scheldnaam,
omdat hij nog al geliefd bij de schooljongens was. In de derde klas was frater
Josephus en die kon iemand ongenadig aframmelen als hij iets misdreven had en
werd dus daarom:"De Beul" genoemd. In de tweede klas weer een meester: Meester
Reinen en deze had ook een kale kop; dus ook :"De kale". Meester Reinen was al
veel langer op school als de nieuwe frater- directeur. Jongetjes uit de tweede
klas hadden toch meer eerbied voor hun meester als leerlingen uit een hogere
klas. Daarom werd die scheldnaam niet dikwijls gebruikt. Dus als een
schooljongen het over :"De Kale" had, was dat negen en negentig procent over
frater Electus; de directeur. In de eerste klas was een frater "Anicetus". Ook
hij had geen scheldnaam. Hij is maar kort geble ven en plotseling naar de
missie gestuurd, zoals dat dan heette. Ik herinner mij iets heel eigenaardigs
van deze frater. Ik zat bij hem in de eerste klas ; recht van de nonnekes naar
de fraterschool. Als men bij hem in de klas, om de een of andere reden aan je
blousje of aan je hoofd krabde, zomaar, of vanwege alle geleerde dingen, die je
hier in je hoofd prenten moest en hij zag dat, moest je uit de bank komen.
Ondertussen had hij van de dubbeldeurse kast, die aan de zijwand tegen de muur
stond, een deur open gemaakt en dan nam hij je mee achter die geopende deur,
deed daar je broekje naar beneden om zogenaamd die vlo te vangen. Aanraken,
tenminste naar mijn ondervinding, deed hij je echter niet. Meerdere jongens
heeft hij zo achter die geopende kastdeur op vlooien onderzocht. Ik heb er thuis
nooit iets van gezegd; op de nonnekesschool hielp de zuster je ook uit de broek,
dus zo vreemd was het voor mij ook weer niet. Of het andere jongens thuis wel
verteld hebben? Kort daarop is die frater naar de missie gestuurd, zoals men
vertelde. Maar de grote mensen beweerden dat hij de kleine jongens te veel aan
de oren getrokken had. Maar daarvan had ik nooit iets gemerkt.
Na schooltijd gingen we dezelfde weg terug over de Kerkstraat, het
Damesstikske in en kwamen zo op de Vloed. Deze weg was erg geschikt om allerlei
spelletjes en deugenietenstreken uit te halen. De grote huizen van de Dorpat
en de Kerkstraat hadden allemaal een lange achtertuin die tot aan de Vloedweg
reikte. Meestal eindigden deze tuinen aan een sloot; daarover lag een bruggetje
en midden op dat bruggetje een afgesloten poortje. Veel van deze tuinen hadden
achter tegen de heg een half houten, half stenen schuurtje staan, wat oude
leerlooierijtjes waren, maar nu niet meer als zodanig gebruikt werden. Die
meeste tuinen waren rijk voorzien van de heerlijkste fruitbomen, wat ook bij de
schooljeugd zeer gewaardeerd werd. In een van deze tuinen stond de brouwerij van
Sjefke de Kroon. Ik weet dat nog goed omdat ze op een keer afgebrand is en ik er
aan de hand van mijn vader naar stond te kijken. Het was op een donkere avond en
de Gemeentelijke brandspuit stond op de Vloed tegen de vuile stroom aan, om daar
het water op te pompen. Die brandspuit had hoge wielen met fel- geel geverfde
spaken. Met stallantarens werd er bijgelicht en er was veel geroep en
geschreeuw, tot eindelijk de gemeentevoorman Vriends de motor van de
brandweerwagen aan het hoemen kreeg, de uitgerolde slangen met schokken dik
werden en vooraan in de Dorpsstraat met het spuiten begonnen kon worden. Wie er
brandweerman was en wie niet, was niet te onderscheiden. Iedereen was gekleed
zoals ze altijd gekleed waren. Jas, pet, sommigen met een voorschoot aan, op
klompen of op schoenen. En iedereen deed wat. Alleen de twee politie-agenten,
waren in uniform met sabel en deden niets als commanderen en kinderen wegjagen.
De brouwerij brandde fel. Dicht ben ik er niet bij geweest, want vader had me
aan de hand en had alleen maar belangstelling voor die moterspuit. Omdat mijn
vader me bij hand had, joegen die politiemannen mij ook niet weg. Die moterspuit
met zijn grote felgele geverfde houten spaken, is altijd in mijn geheugen
gebleven. Als ik toen over de Hoogstraat kwam en de deuren van de
brandweerkazerne open stonden, moest ik altijd even naar die geweldige machine
kijken. Veel later is er een echte brandweerauto gekomen en die mooie moterspuit
was er niet meer.
Een zeer geliefd spelletje, in de herfst en het voorjaar tenminste, als de
sloten en lopen vol water stonden, was "Britsen" zetten. De beste spingers
sprongen over zo'n brede sloot vol water. Durfde niemand van ons hem na te
springen, had hij ons allen een "Brits" gezet en was een held. Vooral mijn
oudste broer Jan was daar heel goed in. Er waren verschillende manieren om over
een sloot vol water te komen. Ten eerste met een aanloop. De springer ging tien,
twintig meter teruguit, nam zo een flinke aanloop, liep zo hard mogelijk op die
sloot toe en sprong. Was het een goede springer, kwam die mooi over de sloot en
gebeurde er niet wat we allen gehoopt hadden. Had de springer zich zelf of de
sloot overschat en hij midden in de sloot plonsde, werden onze verwachtingen
vervuld. Onder luid gelach werd hij op het droge getrokken. Met zeiknatte kleren
ging niemand naar huis om dan daar nog een pak slaag te krijgen. De natte broek
en sokken werden uitgetrokken en terwijl de drenkeling bibberend langs de
slootkant zat, waren zijn vriendjes bezig de natte kleren uit te wringen. De ene
draaide het opgerolde kledingstuk met beide handen links om, de tweede, die het
andere eind vast hield, draaide rechts om. Tenslotte werd het natte kledingstuk
aan een brugleuning, muurtje of schutting droog geslagen. Kousen of sokken
droogden naar onze eigen ervaring het beste door deze eerst uit te wringen en
dan weer direct aan te trekken. Ten slotte moest de drenkeling maar flink op en
neer rennen om weer warm te worden.
Zonder aanloop over een sloot springen was veel moeilijker. Nog moeilijker
was het "Futselen". Over een sloot springen, zonder aanloop en met de voeten
tegen elkaar. Dan was er nog het polstok springen, maar dat werd alleen op de
vrije Woensdag- en Zatermiddag beoefend. We konden onze polstok niet mee naar
school nemen. Zo waren we na schooltijd weer eens op de Vloed bezig, met slootje
springen en Britsen zetten. Jan was over een brede sloot gesprongen en
verklaarde dat dit een Brits was. Dus een uitdaging. En niemand maakte aanstalte
om hem na te springen. Toen probeerde mijn broer mij over te halen om ook te
springen om daarmee te bewijzen , dat de Paijmannen de beste springers waren.
Hij stond nog altijd aan de overzijde van die sloot en gaf mij technische
aanwijzingen en eigenlijk kon ik niet meer weigeren. Drie keer heb ik een korte
aanloop genomen; drie keer ben ik toch niet gesprongen en drie keer werd ik
uitgelachen. Maar de vierde keer; ik had de ogen dicht van schrik, sprong ik
en.... kwam er heelhuids over. Als onze Jan me aan de andere kant niet had
opgevangen, was ik achterover in die sloot gevallen. Daar stonden we, geweldig
trots, maar hoe we ook praatten, een derde kandidaat meldde zich niet. En wij,
Jan en ik, moesten ook weer terug, maar hoe? Een aanloop aan onze kant was niet
mogelijk en zonder aanloop was die sloot te breed. Iets verder op was een
bruggetje met een poortje er op, maar dat was afgesloten. Toen zijn we hangende
aan de balken onder de brug, handje voor handje, toch naar de andere kant
gekomen. "Brits" nummer twee!. En wat zagen we daar? Eerst geloofden we onze
ogen niet, maar daar onder dat bruggetje, diep weggestopt lagen een, twee en nog
meer horloge's. Zilveren horloge's, zoals mijn vader er een had. Dat was een
opwinding. Jan en ik waren opeens de helden. We raapten de horloge's bij elkaar,
zochten nog verder, stopten alles in onze broekzakken en galloppeerden naar
huis, gevolgd door alle vrienjes, die even opgewonden waren als wij. De politie
werd gewaarschuwd en Jan en ik moesten de plaats aanwijzen, waar wij die
horloge's gevonden hadden. Ze waren kort te voren bij Bouwman, een horlogewinkel
in het dorp, gestolen. En het was Bruur de Vogt, die het gedaan had.
De "Wouers", een geliefkoosde speelpaats voor ons en onze vriendjes (ook voor
onze vijanden), lag aan de andere kant van de vuile stroom, tegenover de Vloed.
We kwamen er dagelijks langs als we naar school gingen. Zondags niet, dan
moesten we in onze beste kleren, onder leiding, naar de kerk en volgden we de
Suisendijk tot het einde toe en kwamen op de Dorpstraat, dan de Kerkstraat en zo
in de kerk. En in die goeie kleren, in de gedwongen vrome stemming, onder
toezicht, was er die hele tocht weinig te beleven. De Wouwers was, tenminste
voor ons, een groot stuk bos met hakhout, zoals wilgen, elzen en ander dicht
struikgewas. Ook was er een brede treksloot, die in de vuile stroom uitmondde.
Daar werd door ons een hut gebouwd en een soldatenclub opgericht, om die hut
tegen een andere soldatenclub te beschermen. Die bouwden echter ook weer een
hut. Wij gingen die vijandige hut instampen, terwijl zij uit wraak, onze hut
weer onbewoonbaar maakten. Zo'n hut werd gewoonlijk in een droge sloot gebouwd;
twee zijwanden waren er dus al, voor en achterwand en het dak werden van takken
gemaakt. Onze Jan was een geliefd soldatenopperhoofd omdat hij een echte
soldatenkepie had. Een donker blauwe, met een rood-wit- blauwe kokarde er op.
Hij had die van ome Herman gekregen, die in veertien-achtien soldaat geweest
was. Die kepie was onze Jan veel te groot maar met wat hooi werd dit euvel weer
verholpen. Het hoofddeksel kwakkelde bij het marcheren wat op en neer, zodat hij
in de hitte van een gevecht, veel stompen kreeg, omdat hij zijn kepie met beide
handen vast moest houden om ze niet kwijt te raken.
Een van onze vrienden was soldaat aan onze kant. Hij heette Ties, maar hij
werd door ons het Scheel Barbabel genoemd omdat hij wat loenste. Ties stond bij
het soldaatje spelen altijd op wacht en daarvoor klom hij in een boom. Op een
keer, ik vergeet het nooit meer, moest Ties, terwijl hij op uitkijk stond, zo
nodig. Niet klein, maar groot. En Ties, die een goed soldaat was, verliet zijn
post niet, maar maakte boven in die boom de broek los, ging over een tak zitten
en liet vallen, wat vallen moest. Omdat onze uitkijkpost maar geen alarm te
melden had moest ik van Jan naar die boom gaan om te kijken of Ties misschien
naar de vijand was overgelopen. Daar moest men als een goed generaal wel
degelijk rekening mee houden. Toen ik bij die boom kwam en wou kijkem of het
scheel Barbabel nog op zijn post was, zag ik inplaats van een loensend gezicht,
twee witte wangen, die iets produceerden, wat al kletsend omlaag viel van tak
naar twijg. Ik was toch wel een beetje geschockeerd over zo veel onfatsoen.
In deze Wouwers heb ik mijn eerste vogelnestje gevonden. Ik was in de wei
voor ons huis aan de Suisendijk bezig met het plukken van bloemen, want het was
in de Meimaand en alle kleinere jongens versierden dan een Mariabeeldje. In de
slaapkamer of op een stil plekje in de stal of schuur werd een oude schoendoos
omgekeerd, daarover een handdoek of kleurige lap en op dat troonhemeltje werd
een Lieve Vrouwebeeldje neergezet. We plukten heel veel bloemen en die werden in
lege mosterdpotjes rondom het beeldje gezet. Er voor bidden of zingen deden we
niet; dat versieren was voor onze Mariavereering wel genoeg. Vroeger had onze
Jan dat ook gedaan, maar nu vond hij het toch te kinderachtig en had mij voor
een schijnheilige uitgescholden en daarvoor van moeder klappen gekregen. Ik
wilde dus nooit meer met die Heiligschenner spelen. De wei stond vol paarse
koekoeksbloemen en ik had een flinke bos geplukt en vond het eigenlijk wel
genoeg, maar in de Wouwers zag ik nog wat gele Dotterbloemen staan, waar moeder
zo veel van hield. Daarvan zou ik nog een bosje voor haar meenemen. Het rook in
de Wouwer erg fris naar jonge blaadjes en de zon priemde tussen de groen
wordende takken op knoesten en stammen. Dan zag ik op zo'n knoest, grijs
behaarde kopjes uit een nest omhoog steken. Ze piepten en sperden hun fel-gele
snaveltjes open en wiegden heen en weer. Dit was de eerste keer, dat ik een
vogelnestje vond en ik was stom van verbazing en vond het ontroerend mooi en
meteen wist ik ook: tegen niemand zeggen, anders zou het uitgehaald worden. Dit
nest was van mij; dit was mijn geheim. Niemand zou er ooit iets van weten.
Dagelijks ben ik naar dat nestje gaan kijken en heb de vogeltjes zien groeien
en groot worden. Ik heb zelf pieren gezocht en voor ze meegenomen. De oude
vogels waren op het laatst ook niet bang meer voor mij. Als ik een van die jonge
vogeltjes een pier in de wijd geopende snavel stak, slikte die de pier gulzig
in, dook terug in het nest en knipperde vergenoegd met zijn oogjes. En dan, even
later ging het plotseling op zijn wakkele pootjes staan, stak zijn kale kont,
rimmpelig als een oude varkensblaas over de nestrand en: floep, vloog een wit
straaltje buiten boord. Toen ze groter werden kwamen ze op mijn uitgestrekte
vinger zitten. Op een morgen was het nest leeg. Uitgevlogen, maar op een tak,
vlak bij het oude nest zaten ze op een rijtje ingedoken en stil, tot de oude
vogels kwamen aanvliegen met voedsel. Dat mijn eerste reactie, toen ik dat nest
vond, was:"Tegen niemand zeggen!", kwam omdat ik weken van te voren in de schone
stroom bij Heesakkers ook zo'n vogelnest had zien drijven, nog met jonge vogels
er in, die even oud waren als mijn vogeltjes. Die vogeltjes in dat drijvend nest
leefden nog wel, maar ze dreven blijkbaar al lang en reageerden nauwelijks meer.
Rotjong hadden dat uitgehaald en op de stroom laten drijven. Dat drijvende nest
met die vogeltjes is lang in mijn gedachten gebleven en stemde mij treurig.
|