Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 11 - Bij vader op de fabriek
Op
de begrafenis zijn wij, de oudste drie kinderen wel aanwezig
geweest. Onze Jan was soldaat en toen de kist in het graf ging,
salueerde hij op militaire wijze. Die zelfde dag is de nalatenschap
van Opa geregeld. Hij had van zijn staatspensioen schijnbaar jaren
achtereen een gedeelte opgepot en dat werd nu onder zijn kinderen
verdeeld. Er was geen notaris, alles werd onder elkaar geregeld.
Mijn moeder kreeg Fl. 300,- en behalve mijn moeder waren er nog drie
tantes en ome frater. Vader heeft er zijn familie mee gepest, door
te zeggen dat bij eenvoudige eerlijke mensen de erfenis niet
verdonkeremaand werd, wat in zijn familie wel gebeurde. Want nog
altijd werd er door de hele familie Paijmans gestecheld en
geharreward over het vele geld dat Opa van de Lind gehad zou moeten
hebben. Ome Jan was in het huis op de Lind gaan wonen en was nu de
directeur van de N.V. Maar verder bleef alles zoals het was. Er
werden over en weer advokaten ingeschakeld, die met voorstellen
kwamen en dan was er altijd wel iemand die het er niet mee eens was
en met tegenvoorstellen kwam. Men is nooit tot een oplossing
gekomen.
Onze Jan was het oudste kleinkind van
Opa van de Lind, en de eerste uit onze generatie, die op de fabriek
ging werken. Maar nu was Ria van Ome Jan op het kantoor gekomen en
onze Jan was in dienst, dus volgens mijn vader, was ome Jan in het
voordeel, omdat hij iemand van zijn eigen familie in de zaak had en
vader niet meer.
Onze Broer had moeilijkheden in
Tilburg, hij zou ergens met een meisje gezien zijn. Ome frater is er
speciaal voor naar My Home gekomen om daar over te praten. Dat kon
niet. Bertus had meer dan genoeg aan zijn studie en zo'n erge goeie
leerling was hij niet. Vader dreigde er mee hem van school af te
nemen en naar de fabriek te sturen. Dan had hij ook weer iemand van
zichzelf in de zaak. Maar dat wou de Roverskant niet. Mijn tweede
broer was toch vernoemd naar de pas overleden grootvader en ome
frater zou het allemaal wel weer recht trekken. Toen viel zijn oog
op mij. Wat deed ik eigenlijk op die school? Zeker, ik was en goede
leerling, dat moest hij toegeven. Maar als ik over een jaar daar
afgewerkt was, wat dan? De maatschapij moest vaklieden hebben, niet
allemaal van die kantoormensen; die verdienden lang niet zoveel als
een goede vakman. Het zat vader nog altijd dwars dat ik geen
kleermaker geworden was. Moeder gaf me ook geen steun; ze had het al
druk genoeg met al de overige kinderen. En misschien was ze nog
altijd wat teleurgesteld. Als ik nu voor frater had gestudeerd, zou
het niet zo gemakkelijk geweest zijn, om mij zomaar van school te
nemen. Of zou het wegvallen van de verdienste van mijn oudste broer
een te grote tegenvaller zijn? Het zou mogelijk zijn met zoveel
kinderen. Vader probeerde mij te paaien met allerlei mooie
belofte's. Ik zou het zoontje van de baas zijn en ik zou modelleur
mogen worden als ik mijn best maar deed en niet zoals onze Jan, die
tijdens het werk geen stofjas wilde dragen en kameraden zocht onder
het kribus van het volk en ging "Streupen". In de fabriek gedroeg
hij zich ook helemaal niet als zoontje van de baas. En als ik me wel
netjes gedroeg zou ik met vader mee mogen om leer te gaan sorteren
in grote leerlooierijen enzovoort.
Maar uiteindelijk had ik niets te
beslissen; hij nam mij doodeenvoudig van school. Ome frater heeft,
onder druk van de Aloisius school, nog geprobeerd het ongedaan te
maken. Met onze Broer was dat wel gelukt, maar dat was een
Gijsbertus. Op school vertelde ik dat ik bij mijn vader in de zaak
zou komen en de meesten vonden dat zo gek nog niet. Ik had al twee
jaar met de N.V. Paijmans Schoenfabrieken opgeschept. Op die
maandagmorgen ging mijn broer alleen naar de bus bij de
Gemullehoeken. Ik ging niet meer mee; maar ik zat in de keuken op
vader te wachten, die mij mee naar de fabriek zou nemen. Mijn moeder
zei niet veel; ze was druk aan het boterhammensmeren voor de
kinderen, die een voor een naar beneden kwamen. Wout keek verbaasd
dat ik daar nog zat. Hij vroeg of ik ziek was en niet naar school
hoefde. "Dat gaat je geen donder aan!", beet ik hem toe. Toen vader
beneden kwam, zei niemand meer iets. Vader dronk, staandebeens een
kop koffie en dan zouden we gaan. Maar moeder begreep toch wel wat
er in mij om moest gaan en aan de deur zei ze tegen mij:"Ik weet
wel, dat je het niet graag doet, maar onze vader wil het nou eenmaal
zo, pas maar goed op, dan zal het misschien toch wel meevallen". Op
de fiets, reden we naar de fabriek. In het dorp zag ik allemaal
kinderen, die naar school gingen, de groteren met een schooltasch.
Maar de fabriek begon om half acht, dus zou ik dat alleen vandaag
maar zien. Tussen het huis van Opa (nu ome Jan) en bakker Meys was
een smal steegje en daar gingen we door om naar de Prelweg
(Parallelweg) te komen, waar de fabriek stond en waar ik zou gaan
werken. Onze fietsen zetten we in de timmerwinkel van Harrie
Schoenmakers, wat een voorrecht was. De andere mensen moesten hun
fiets achter het moterhuis stallen. Mijn jasje mocht ik ophangen aan
de kapstok van vader op de modelkamer en daar de modelleur een
handje geven.
En dan waren we op de snijderij. De
mensen die daar stonden te werken, ongeveer vijf en twintig man,
keken even op. Dat vader daar reeds zo vroeg met mij verscheen, was
toch wel iets ongewoons. Vader zette zich in postuur en
zei:"Luisteren jullie allemaal eens, hier is onze Sjef en die komt
hier werken en jullie hebt je niet met hem te bemoeien. Ik zal hem
zijn vak wel leren!"
Vader had al een plaats voor mij
uitgezocht. De snijderij was een lange zaal op de derde verdieping
met de voorkant naar de Parallelweg. Aan de ene lange zijde met het
gezicht op de ramen stonden een tiental overledersnijders te werken;
aan de andere zijde, weer met de gezichten naar de raamkant stonden
wat jongere mensen; de intuigers oftewel de voeringsnijders. In het
midden was nog een brede werktafel met wat jongens en meisjes, die
ook allerlei werk stonden te doen. Dwars daarvoor, aan de voorzijde
stond een grote tafel met pakken overleder met kaarten er tussen,
het bureau van mijn vader en een aparte tafel met voeringleder. En
de deur van de lift. Mijn plaats was naast iemand die met een breed
mes uit opgevouwen linnen, met behulp van een kartonnen schabloon
delen sneed. Hij heette Geert Kosters en leerde in zijn vrije tijd
voor politieagent, zou dus daarom wel een serieuze jongen zijn.
Eerst moest ik een mes leren slijpen, want dat was volgens mijn
Vader een hele kunst. Een goede vakman, kon ook goed messen slijpen.
Achter in de zaal was een natte slijpsteen, electrisch aangedreven
en dat eerste onderwijs duurde lang. Vader was ondertussen weg
geroepen en de werkmeester Harrie Beks nam het onderwijs van mijn
vader over. Die nieuwe mesjes waren een centimeter breed en twintig
centimeter lang, maar na een of twee weken waren ze zo kort
geworden, dat een hulsje gebruikt werd om ook dat laatste stukje mes
nog te kunnen gebruiken. Een nieuw mesje kostte vijf en dertig cent,
men moest ze zelf betalen en werden met een bon, beneden op het
technisch magazijn gekocht.
Maar eindelijk was dat eerste mes
klaar, de slijpsteen werd afgezet en ik mocht naar mijn plaats.
Vader was ondertussen terug gekomen en nam het onderwijs weer over.
Er was een spuugsteentje, een snijblok en een opstapje, want ik was
wat klein, of die tafel was wat te hoog. Een zak met ledersnippers
stond klaar. Er werden wat snippers uit die zak genomen en ik mocht
met behulp van een patroontje gaan passen en meten om te controleren
of uit deze stukjes leer, nog een bies of een ander klein onderdeel
kon worden gesneden naar het voorbeeld dat ik mijn handen geduwd
kreeg. Paste dat patroontje mocht ik proberen dit met het zo pas
geslepen mes dat uit dat stukje leer te snijden. Vader had het mij
een paar keer voorgedaan en het leek helemaal niet zo moeilijk. Maar
toen ik het probeerde, ging het niet zo vlot. Vader bekeek dat
eerste product nauwkeurig. Belangrijk was, dat het gesneden bandje
vooal niet mocht rekken. Sneed men zo'n bandje tegen de structuur
van het leer in, werd het bij controle als men er aan trok, een keer
zo lang. Dit scheen wel de grootste fout, die men in heel de fabriek
kon maken. En maar proberen; het zou nog wel even duren, voordat ik
even vlot als vader zo'n bandje uit een stukje leer kon snijden.
Toen er enige bandjes klaar waren, moest vader die een voor een
controleren. Als hij die rekproef nam, moesten ze "als een plank"
zijn, zei vader, waarmee hij vooral het niet rekken bedoelde.
Na die eerste controle mocht ik het
helemaal alleen proberen en vol goede moed en ijver "sneed" ik
verder. Als ik dacht dat het mes wat botter werd, moest ik op een
stukje steen spugen, met dat mes over die steen slijpen en verder
gaan. Ik had een kleur van inspanning. Maar het hoopje door mij
gesneden bandjes werd steeds groter. Maar had ik wel op dat "rekken"
gelet? Snel even controleren. Twee of drie bandjes werden inderdaad
een keer zo lang als ik er aan trok; goed dat ik even een controle
gemaakt had want als vader dat gemerkt zou hebben..... Maar die zat
voor aan zijn bureau iets te schrijven. Dus terwijl hij niet keek,
dacht ik, sneed ik die drie mislukte bandjes met mijn mes snel in
kleine stukjes en veegde ze op de vloer bij de andere kleine
snij-afval. Maar hij had het toch gezien en kwam nijdig op mij af.
"Wat doe jij daar?"vroeg hij kwaad, "Goed leder kapot snijden, dat
heb ik je niet geleerd en al ben je nou duizend maal mijn eigen
zoon, dat lap je me nooit meer, begrepen!?" Dat was voor mij wel een
vernedering, om zo in het volle van die afdeling op mijn ziel te
krijgen; ik stond er bij te blozen. Om kwart voor twaalf mocht ik
naar huis voor het middag eten. De andere mensen pas om twaalf uur
als de stoomfluit ging. En onder dat middageten, kreeg ik nogmaals
een reprimande over het moedwillig vernielen van dat kostbare leder.
En de zondag daarna, toen vader uit de laatste mis, via zijn
stamcafe weer thuis kwam, werd mij het moedwillig verknoeien van dat
dure leer nogmaals onder de neus gewreven.
Ik had in de fabriek geen
personeelscontrolenummer. Dat had onze Jan in het begin ook niet,
maar die kwam, misschien daarom, zo dikwijls te laat op de fabriek,
dat hij ook een nummer kreeg, om te controleren of hij op tijd
binnen was. Beneden bij de ingang voor het personeel, hing een grote
kast met allemaal koperen schijfjes ter grote van een gulden,
genummerd van een tot tweehonderd. Iedereen had zo'n nummer en bij
binnenkomst moest men zijn eigen nummer uit die kast nemen en op
zijn afdeling in een soort spaarpot gooien. Op het sein door de
stoomfluit bij het begin der werkzaamheden, werd die bus gesloten en
naar beneden in de gang gebracht, waar Harrie Schoenmakers ze netjes
op een rij weer in de kast hing en deze dan afsloot. Ontbrak er een
nummer, dan was de man die dat nummer had te laat en moest zijn
nummer, met een briefje van de wermeester, waarop de tijd van
aankomst, beneden afgeven worden en kreeg hij een boete. Ook de
stikkerij had zo'n nummerkast, maar die hing naar christelijke
traditie appart, bij de ingang van de stikkerij. Ook de ingang naar
de stikkerij was anders; direct na het binnenkomen was er een trap,
die naar de stikkerij op de eerste verdieping voerde. De hoofdtrap,
waar alleen ome Jan, ome Koos en mijn vader gebruik van maakten,
voerde van de begane grond naar de eerste verdieping, waar behalve
de stikkerij, ook het privee kantoor was. Deze trap steeg ook weer
naar de tweede verdieping, waar de snijderij, het mannenschaftlokaal
en de modelkamer was.
Toen ik op de fabriek kwam werd
deze trap natuurlijk ook door mij gebruikt. In die eerste dagen had
ik nog geen gele stofjas, maar moeder zou er een maken. Ik stond de
eerste paar dagen in mijn korte broek te werken. Maar daardoor
voelde ik mij nog zo jong, zo kinderachtig, dat ik na lang zeuren,
mijn zondagse broek, mijn plusfour aan mocht doen. En toen mijn
vader daar eenmaal aan gewend was, zou hij, denk ik, mij gedwongen
hebben deze broek te dragen, ook als ik dat eventueel niet meer zou
willen. Door deze broek was ik helemaaal het zoontje van de baas.
Mede daardoor was het na enige weken voor mij toch niet meer zo erg
dat ik van school af had moeten gaan. Het viel allemaal heel erg
mee; ik was niet zomaar iemand, Vader liet duidelijk merken dat ik
bepaalde voorrechten had en niet zomaar een gewone arbeider was. Na
een paar weken mocht ik al hele vellen bazaan versnijden, waar
andere leerjongens een half jaar over deden. Uiteindelijk zou ik op
de modelkamer komen, maar vader stond er op, dat ik eerst de
grondbeginselen van het schoensnijden zou leren.
Ome Jan werd vijftig jaar en het
hele personeel kreeg een sigaar. Maar eerst kwam Ria van ome Jan
naar de snijderij en vroeg aan vader of ik eventjes gemist kon
worden. Om elke sigaar zou in een papiertje komen waar een Abraham
op stond. Die Abraham moest door mij getekend worden. Het was de
eerste keer dat ik iets op stencil tekende, met een speciale pen en
dito papier. Tante Doortje, die ook op kantoor werkte, kwam mij
altijd halen, als er iemand op het kantoor jarig was en er op het
mannenschaftlokaal een feestje met het kantoorpersoneel gevierd
werd. Na een paar maanden mocht ik al overleder snijden; hele kleine
serie's van acht of tien paar. Een normale leerjongen deed er van
voering snijden naar overledersnijden, jaren over. Van begin of aan
had ik ook een controlerende functie gekregen. Als 's avonds om vijf
voor half zes een signaal geven werd, moesten de overledersnijders
de vloer opvegen en het leerafval in een of meerdere zakken laden.
Ik moest daarbij aanwezig zijn en de leersnippers, die in die zakken
terecht kwamen op grote en eventueel nog bruikbare stukken
controleren. "Dit", zei mijn vader, "was om het personeel er al vast
aan te wennen dat ik later een leidingggevende functie zou krijgen!"
Als Zaterdags maar een halve dag gewerkt werd, begon men 's morgens
om zeven uur, niet om half acht zoals door de week. Om half negen
was er dan een rustpauze tot negen uur. Mensen die dicht bij woonden
gingen even naar huis; de anderen bleven op het schaftlokaal, achter
de snijderij, om hun boterham op eten. Ik ging daarvoor naar de
modelkamer, waar ik uiteindelijk terecht zou komen, om mijn
opleiding te voltooien.
Ik had wel andere vrienden
gekregen, maar Edmond van Dungen bleef toch op My Home komen. Hij
was er ook niet meer zo zeker van dat hij onderwijzer zou worden. Er
waren te veel onderwijzers en vele daarvan werkeloos. Ook dat stemde
mij tot nadenken. Misschien was het toch wel goed, dat ik op de
fabriek van mijn vader was terechtgekomen. Ik ontmoette een van mijn
vroegere vriendjes nog van de Suisendijk, Janus van de Wiel en de
vriendschap werd opnieuw gesloten. Ber en Pim waren naar den Haag
verhuisd, de Hagens waren naar Duitsland terug gekeerd en met de
schoolkameraden uit Tilburg had ik ook geen contact meer. De
Oisterwijkse sckoolkameraden uit de hogere klassen, zag ik zelden of
nooit. s'Avonds als ik uit de fabriek kwam ging ik dikwijls alleen,
te voet of met de fiets een eind de bossen in. Op een van die
tochten ontmoette ik mijn oude vriend Janus weer. Door hem leerde ik
weer andere jongens van mijn leeftijd kennen. De meesten werkten wel
ergens; sommige waren werkloos maar het waren toch nette jongens uit
degelijke gezinnen. Onbewust pastte ik wel op en ik dacht aan onze
Jan en zijn vrienden, waar vader niet direct enthousiast over was.
Kees Wilems was ook een van die nieuwe vrienden. Zijn vader was
timmerman en had als goed katholiek, een vrij groot gezin. Ook deze
familie had het in deze crisisjaren niet zo breed en een paar van de
oudere zonen waren werkloos, zo ook Kees. Gelukkig kreeg mijn nieuwe
vriend toch weer werk op de Leerlooierij. Een van zijn zusters
werkte bij ons op de fabriek. Dan was er Bart Nouwens, zoon van de
jachtopziener over het jachtgebied van Janus Roos. Meestal ging ik
met Janus van de Wiel grote wandelingen maken en vissen. De vader
van Janus was werkmeester op de sigaren fabriek "De Huifkar".
Vroeger woonden ze op de Suisendijk, maar hadden een huis laten
bouwen aan de Nicolaas van Eschstraat. Een zuster van Janus was heel
vroeger bij ons dienstmeisje geweest, maar werkte nu ook bij ons op
de fabriek. De familie van de Wiel hadden tien kinderen. Waarvan de
grootsten allemaal op een of andere fabriek werkten en ze hadden het
daarom wat beter als vele andere familie's.
Bij ons op de fabriek waren er
tijden, dat er bijna niets te doen was. Soms moest vader de hele
snijderij naar huis sturen omdat er geen orders meer waren. De
volgende morgen om negen uur maar weer komen horen. Misschien kwam
er met de post wel een of andere order van Paanakker, Huf of van
Woensel, allemaal schoenwinkels uit Amsterdam of Rotterdam. En zo ja
kon er weer even worden gewerkt. Als iedereen naar huis werd
gestuurd, hoopte ik, dat ik ook een middag vrij zou krijgen om met
mijn werkeloze vrienden in bos en hei wat rond te trekken, maar
vader stond er op, dat ik op de fabriek bleef. Er was voor mij
altijd wel het een en ander te doen. Vader bleef ook in die nu bijna
lege fabriek en liep wat doelloos over de lege werkruimtes en
zuchtte:"Waar moeten die mensen nu van leven?" Heel dikwijls stuurde
hij een van die mannen, die veel kinderen hadden, maar naar My Home
om daar het een of ander te gaan doen. In de tuin werken,
konijnenhokken schoon maken, of My Home opnieuw schilderen. Sommige
dingen uit die tijd zijn duidelijk in mijn herinnering gebleven.
Normaal verdiende een eerste klas vakman per week ruim twintig
gulden, maar in die slappe periode's zakte dat ooit tot vijf gulden
of nog minder. Een Tilburgse werknemer, die iedere dag naar
Oisterwijk kwam gefiets in de hoop dat er weer wat te werken zou
zijn, kreeg Zaterdags in zijn loonzakje Fl. 0,78 uitbetaald. Deze
man heette Marinus Snepscheut en werkte al heel lang op de fabriek.
Hij had nog onder ome Wout gewerkt als patronenmaker. Nu heette dat
"modelleur"
Die slappe periode's kwamen
regelmatig terug, maar na een nieuwe collectie was er weer een
tijdje volop werk. Dan werden er nieuwe mensen aangenomen en werd er
zelfs overgewerkt. De meeste mensen werkten op stukloontarief. In de
tijd dat het slap was verschenen elke morgen om negen uur de mensen
op de snijderij om af te wachten wat de dag brengen zou. Was er een
order binnen gekomen en het magazijn had genoeg leder in voorraad,
werd de order in posten onderverdeeld en uitgegeven over de acht
aanwezige snijders in opdrachten van 20 paren. De snelste snijders
konden vier opdrachten van 20 paar, de minder snelle drie en de
langzaamste twee opdrachten verwerken. Het was een onderlinge
wedstrijd en er ontstond een zekere naijver. Vader zag dit en
verordonneerde toen, dat mensen die getrouwd waren een bepaalde
hoeveelheid mochten verwerken. Voor die opdrachten of orders, die
wij in die slappe tijd kregen, waren uiterst lage prijzen
gecalculeerd. Het ging om centen en de verkoopsprijzen aan die
winkels was voor een paar herenschoenen fl. 2,76. Wij waren daarmee
nog onder de prijs, die Bata voor dergelijk schoeisel vroeg.
Op de productiekaarten, die
meegingen naar alle afdelingen, waren geperforeerde strookjes, de
zogemaande werkbonnen, die moesten afgescheurd worden, als men met
dat werk klaar was. De verzamelde bonnetjes werden 's avonds
opgeplakt en in een kaftje naar het kantoor gestuurd. Daar werd het
eindloon op uit betaald. Een methode die nu onder de naam "Canban"
uit Japan komt en weer gedeeltelijk ingang vindt. Voor normaal
snijwerk werd vier cent per paar betaald, afhankelijk van het aantal
te snijden delen. Soms wat meer, soms wat minder. Kleine opdrachten
werden met de normale stukprijzen verloond. Werd de order groter en
kon men bijvoorbeeld alleen twee of drie nummers snijden, ging dat
vlugger als wanneer men een hele serie van 39 tot 47, moest snijden.
In dat geval was er een groene streep over alle bonnetjes getrokken,
wat vijf procent aftrek betekende. Over de noodorders werd in die
slappe tijd, een rode streep getrokken en dat beduidde tien procent
aftrek. Door deze minder prettige maatregel kon men in die
concurentiestrijd tenminste nog wat opdrachten binnen halen en de
mensen laten werken, want als er geen werk was, verdiende men
helemaal niets. Er was wel een Vincentiusvereniging, die wat oude
kleren verzamelde en uitdeelde, soms ook wat finacieele hulp
verleende of crisisblikken vlees verdeelde, maar dan moest men veel
kinderen hebben en goed katholiek zijn. Bijna iedereen had wel een
tuin of een stukje grond, waarop aardappelen en groente verbouwd
werden en een hokje met een paar konijnen. De werkeloosheidswet was
nog niet uitgevonden en ook de kinderbijslag was toen nog onbekend.
De echte werkelozen konden gaan "stempelen".
Helaas mocht ik nooit van mijn
vader naar huis en moest op de nu bijna lege fabriek blijven. Zo
leerde ik wel de hele fabriek kennen. Er waren altijd wel enige
mensen aanwezig, waar ik wat van leren kon en ik kon mij verdiepen
in de organisatie van het bedrijf. Ik kreeg wel de indruk dat Ome
Wout, die in '28 overleden was, een grote organisator geweest was.
Om mij nog meer overzicht te verschafen ging mijn vader met mij in
het magazijn en liet mij de verschillende leersoorten zien en de
kwaliteit hiervan beoordelen. Kalfsleder, mastbox, rundsbox,
chroomleder, bazaan, splitleder, suede en nog vele andere
leersoorten. Toen er dan plotseling een vrij grote order binnenkwam,
waarvoor het leder niet in voorraad was, moest vader dit direct op
een lederfabriek gaan uitsorteren. Ik mocht mee naar Tilburg naar de
lederfabriek "De Hinde" op het Piusplein. Daar mocht ik toekijken,
hoe mijn vader leer sorteerde. Vel na vel werd bekeken en betast.
Het ging voor mij allemaal nog te snel. Vellen die mijn vader niet
goed genoeg vond, werden uit de partij gegooid. Maar de goede vellen
werden na afloop van het sorteren een voor een door vader gesigneerd
met een geel krijtje:"Jos". Morgen zou de partij geleverd worden en
was er weer even wat te werken.
Na het sorteren werd er op kantoor
wat gedronken en gepraat. Bij aankomst had mijn vader mij natuurlijk
al voorgesteld, maar nu werd ik ook in het gesprek betrokken. Ik was
in Tilburg op school geweest, op Korvel, maar nu was ik thuis op de
fabriek om het schoenmakersvak te leren. Ook had ik Frans, Duits en
Engels geleerd. Daarop werd ik door mijnheer van Ansem uitgenodigd
om met hem in de volgende week mee naar Brussel te gaan, daar sprak
men Frans en dat zou een goede oefenig voor me zijn. Als vader dat
tenminste goed vond. En vader vond dat goed. Wel moest ik op het
gemeentehuis in Oisterwijk een bewijs van Nederlandschap aanvragen.
En dan die morgen van vertrek in Tilburg op de Bosseweg aanwezig
zijn, want we zouden met de luxe wagen van de heer van Ansem gaan.
Wij zouden naar de bekende leerlooierij "Van Gompen" gaan en daar
werd Frans gesproken. Terug in Oisterwijk zei vader, dat ik altijd
mijn best moest doen, netjes blijven, en niet zoals onze Jan met
allerlei vriendjes om gaan, uit de laagste kringen van het dorp. Dat
mijn huidige vriendjes soms ook werkeloos waren, was niet erg, als
ze maar netjes waren. In deze d was werkeloos zijn geen schande.
Die reis naar Brussel was voor mij
wel een belevenis. Onderweg sprak mijnheer Ansems wat Frans met mij
en ik verstond het vrij goed en kon zo nu en dan een Franse volzin
lanceren. Ik moest er wel steeds even over nadenken. Bij Baarle
Nasseau gingen we de grens over en ik hoefde mijn bewijs van
Nederlandschap, niet te laten zien, wat me tegen viel. Over de grens
gaan en een strenge controle behoorden toch bij elkaar, meende ik.
In Brussel, op die leerlooierij werden we hartelijk ontvangen. Ik
was het zoontje van een van de firmanten van de N.V. Paijmans
Schoenfabrieken en terwijl mijnheer van Ansem zijn zaken afhandelde,
werd ik in de looierij rondgeleid. Eerst in het Frans, maar toen de
man die rondleidde merkte dat ik toch wat moeite had met het
technisch Frans begon hij in grappig Vlaams alles uit te leggen.
Naderhand werd er gezamenlijk in een deftige kamer wat gegeten en
met groeten aan mijn vader en de verdere Familie Paijmans, werd de
terugreis aanvaard. Met een late trein ben ik vanuit Tilburg naar
huis terug gegaan. Na die eerste keer mocht ik vaker mee als vader
ergens leder ging sorteren. In Dongen, in Gilze Rijen en een keer
wat verder weg naar Lochem in Overijsel. We werden meestal door een
vertegenwoordiger gehaald en gebracht. Naar de leerlooierij van de
Gebroeders Keunen in Eindhoven, gingen we met de trein. Vanuit
Eindhoven bracht ik voor mijn moeder gele rozen mee, ergens op een
markt gekocht. Moeder was er niet zo erg op gesteld dat ik altijd
met vader mee mocht. Een paar keer heeft ze tegen mij gezegd, dat er
aan moest denken, dat onze Jan de oudste rechten had. Maar ze zei
dat nooit als vader er bij was. Die zou meteen begonnen zijn over de
fraaie vrienden die Jan had en die zich in de fabriek nooit gedroeg
als zoontje van de baas. Daarmee kon hij niet voor de dag komen.
In Oisterwijk werd een
tentoostelling gehouden, waar alle middenstanders aan meededen. In
het Lindenpark werd een soort hal gebouwd, waarin iedereen, die een
winkel of een of ander bedrijfje had in de gelegenheid werd gesteld,
een hele week lang, zijn waren aan te prijzen op allerlei leuke
standjes. Dit feest werd aangeboden door de MITO, wat betekende:
MIddenstand Tentoonstelling Oisterwijk. De organisatoren hoopten er
heel wat van. Wat ze zeker niet hadden gehoopt, was, dat het houten
gebouw op een nacht helemaal platbrandde. Maar noch ik, noch mijn
vrienden hadden belangstelling voor die MITO. Wij gingen op de vrije
dagen, bij weer of geen weer, liever vissen, zwemmen of fietsen naar
de omliggende dorpjes. Of met de fiets naar het Wilhelminakanaal
gaan en daar zwemmen. In een wiel in de schone stroom of in de
Beerze gaan zwemmen, was wel heel mooi en leuk, maar met een paar
slagen was men aan het einde van het diepe water. Echt zwemmen was
daar niet bij. Maar in het kanaal zwemmem was wel even anders. Bij
Biest-Houtakker van de hoge brug afduiken of onder een voorbij
varende schuit doorduiken was pas echt zwemmen. Een of andere
vriend, die nooit met ons ging wandelen, had die verhalen over dat
echte zwemmem in het kanaal gehoord en wou dat ook leren. Echt
zwemmen kon hij niet, maar soms was hij bij ons in de schone stroom
geweest en had daar vrolijk rond gesparteld. Wij dachten dat het
zo'n vijf meter zwenmmer was. En hij ging mee naar het kanaal. Wie
vijf meter zwemt, kan ook tien meter zwemmen en eenmaal midden op
dat kanaal, was het doorzwemmen of verzuipen. Hij zwom of spartelde
in wanhoop verder en haalde de overkant en kon dus zwemmen.
Plotseling had ik een kano; hoe ik
eraan gekomen was, is mij niet meer duidelijk. Hij was niet veel
meer waard en lekte als een zeef. Maar Kees Willems, wiens vader
timmerman was, heeft die kano te samen met mij waterdicht gemaakt en
verder opgeknapt. Oorsponkelijk heette die kano de Kikker, maar werd
door mij omgedoopt in Corrie. Corrie was een meisje waar ik in
stilte verliefd op was, maar ik was zo ontzettend verlegen, dat ik
alleen maar in stilte verliefd bleef, maar verder niets, helemaal
niets. Alleen die boot heette nu Corrie. Een peddel heeft Jo Beks
voor mij gemaakt, wel zwaar en lomp, maar het ging. In de zomer heb
ik vele kanotochten gemaakt. Stroom opwaarts tot voorbij Moergestel
en dwars door het landgoed de Hondsberg. Alles was daar verboden
toegang, maar met de kano er door heen peddelen mocht wel, als ik
maar niet aan land ging. Die tochten maakte ik meestal alleen en ik
genoot van de dingen die ik nu uit een heel andere gezichtshoek zag.
De wielen en bochten, de zandschellen en de dichte begroeing van
waterplanten. Op de stukken, die verboden waren zag ik vogels, die
zeldzaam waren. Een ijsvogeltje dat op een dorre, overhangende tak
bij een wiel zat te vissen. Meestal liet ik de kano maar wat drijven
om de rust niet te verstoren. Een ringslang, die kronkelend door het
water zwom. Zwarte waterratten die tussen een labyrint van
uitgespoelde boomwortels aan de hoge kant, gras zaten te knabbelen.
En eenden, waterhoentjes en meerkoeten. Ik kende ze wel, maar nu zag
ik ze pas echt goed in een omgeving, waar zij zich onbedreigd
voelden. Vooral als het begon te schemeren en een volle maan alles
in een matgele schijn zette, was het helemaal een sprookje.
Stroomafwaarts peddelde ik achter enkele villa's door naar het
broekland. Veel verder als de schuur van Dores de Puk was ik zonder
kano nog niet geweest, maar nu had ik een heel stuk onbekend
avontuur voor me. De Reuzel had hier nog verschillende grote bochten
en diepe wielen en na elke draai kwam er weer een nieuw panorama.
Voor de spoorbrug kwam de vuile stroom zich met de schone stroom
verenigen en werd het water vuiler en in de zomer stonk het. Tot
voorbij het Harens kasteeltje ben ik verder gepeddeld om daar alle
oude bochten te leren kennen en steeds een wisselend uitzicht op het
kasteeltje te hebben; maar maakte toen een ommekeer. Er was weinig
meer te zien in dat stinkende water.
Met kermis was de fabriek drie
dagen gesloten en was er vacantie om kermis te vieren. En wij kregen
kermisgeld. De mannen trokken hun stamkroegen in en ledigden hun
dubbeltjespot. Omdat er meteen en later tijdens de kermis iets
gedronken moest worden, bleef een groot gedeelte van het geld toch
weer bij de kastelijn hangen. Ik besteedde mijn kermisgeld aan
nuttiger dingen. Al weken van te voren had ik grootse plannen. Van
Vader had ik een paar meter wit linnen gekregen en moeder had op
mijn aanwijzingen daar een tent van in elkaar gestikt. Twee
bezemstelen waren de tentstokken. Maar dit was al klaar voor de
eigenlijke vacantie begon. Ik had van een kennis een nieuwe kano te
koop aangeboden gekregen. Deze jongeman was leerling-timmerman en
had voor zich zelf een kano gebouwd. Hij woonde op het einde van de
Vloedweg en had de stroom voor de deur. Maar het was de vuile stroom
en daar had hij een fout gemaakt, want die stroom stonk in de
zomermaanden, het watersportseizoen, verschrikkelijk. Dus werd die
kano mij te koop aangeboden. Met mijn spaarcenten en het kermisgeld
werd die boot door mij gekocht. Op zatermiddag, toen die kermis week
begon, heb ik die kano recht uit de fabriek, opgehaald en op mijn
fiets naar My Home vervoerd. De boot lag op het stuur en het zadel
en ik liep er naast, hield alles vast en strompelde huiswaarts. Het
was een zeer lichte kano, goed in de verf en veel moderner dan de
oude, die ik mijn jongere broertjes cadeau had gedaan. Het voor- en
achtergedeelte was afgedekt, alleen de een-persoonszitplaats, was
open.
Op die Zaterdagmiddag werd die boot
door mij ingewijd en maakte ik een proeftocht. Dat bootje had de
naam Libelle en dat bleef zo. De bijhorende peddel was ook veel
lichter en beter en het was een hele verbetering. Op ondiepe
plaatsen, zandschellen en zo, ging hij er vlot overheen, iets wat
bij de oude kano altijd problemem gaf. In de late namiddag was ik
weer terug en begon ik aan dat lang voorbereide en doordachte plan.
De tent werd ingeladen, een paar dekens, levensmiddelen, een
lantaren, pijp en tabak en alles wat ik nog meer dacht nodig te
hebben voor mijn grote tocht. Twee dagen zou ik stroomafwaarts
peddelen en via de vuile stroom weer in zuiverder water te komen,
waar de Beerze te samen kwam, met het water van de schone en vuile
stroom. In de tent zou ik ergens aan de waterkant overnachten. Toen
ik vertrok, hoorde ik in de verte het kermislawaai, maar ik had er
geen belangstelling voor. Mijn kano zou deze kermis wel overleven.
Ik had iets waar ik lang plezier van zou hebben. Veel vrienden,
zouden dan misschien in die kermisdagen wat plezier hebben, maar na
de kermis weer even rijk of arm zijn als van te voren. Ergens in het
Haarens broek, bij een grote wiel sloeg ik mijn tent op. Mijn kano
had ik op de kant getrokken. Ik lag heerlijk, half in, half uit mijn
tent, rookte mijn pijpje en zag de avond rustig over de broeklanden
komen. Een paar koeien loeiden en een late vogel vloog ergens heen.
In de richting waar de Nemelaar lag kwam de maan omhoog. Een trein
denderde over de spoorbrug, maar dat stoorde niet. Een rat snuffelde
aan wat samen gedreven waterplanten, maar zwom dan, het kopje boven
water naar de andere oever. Zo kon ik wel uren blijven liggen. Niks
doen en maar kijken wat er allemaal om me heen gebeurde.
Ik was in slaap gesukkeld, maar
werd weer wakker van de kou. De maan stond vol aan de hemel en over
het broek lag een ijle, door de maneschijn verlichte nevel. Te mooi
om verder te slapen, vond ik. Dus kwam ik overeind en ging wat
wandelen; een kwartiertje om wat warmer te worden, voor ik
definitief zou gaan slapen. Het werd een uur, maar nog altijd vond
ik het geheimzinnig mooi om daar zo rond te lopen en naar die
verlichte maanschijf te kijken. Iets uit een vertelsel uit een oud
en lang vergeten boek. Eindelijk zag ik mijn tent weer terug, alles
was nog in orde en ik probeerde om opnieuw te slapen. Maar in de
nanacht werd het toch te koud en ik werd weer wakker. De maan was
weggezakt, maar in het oosten daagde het al. Koeien begonnen
ongedudig te loeien. Zou ik naar My Home terug peddelen en nog wat
proberen te slapen in een warm bed? Ze zouden me hoogst
waarschijnlijk uitlachen, maar dat was niet erg. Het was, misschien
iets korter dan ik me had voorgenomen, maar toch een wonderbare
belevenis geweest.
Aan het einde van het jaar kwam
mijn oudste broer weer uit dienst terug. Nu schreeuwde hij:"Lang
leve de burgerpet, al steken de haren er dwars doorheen!" Hij moest
zich weer aan het burgerleven gewennen en kwam terug naar de fabriek
op de snijderij. Ik werd voorgoed naar de modelkamer gestuurd. Het
"Patronenmaken" leerde ik prive van de heer Dumoulin; twee keer in
de week's avonds na fabriekstijd bij hem aan huis. Overdag leerde ik
allelei dingen van hem op de modelkamer. Graderen met een machine,
patronem uit hard karton knippen en omlijnen, wat zeggen wou:om die
uitgeknipte kartonnen patronen een ijzeren bandje draaien met een
machientje. Op die kartonnen patronen met slagstempels het
artikelnummer en de steekgroten inslaan. Soms werden er ook patronen
uit zink gemaakt. En de "Snittenboeken" bijhouden. Dit laatste was
tekenarbeid. Daarvoor was een tekentafel, nog van ome Wout,
aanwezig. Die boeken behoorden in de afdelingen snijderij en
stikkerij en het werd mijn opgave om alle nieuwe modellen daar in te
tekenen. Vooral na een nieuwe collectie was dat een drukke bezigheid
en ik moest in die dagen heel dikwijls overuren maken. De verdienste
van overuren mocht ik zelf houden.
Voor de afdeling snijderij waren er
twee snittenboeken; het eerste een herensnittenboek; tevens voor
jongens- en baby schoeisel. Het tweede voor damesschoenen. Voor de
stikkerij dezelfde boeken. Er waren per jaar vier collectie's.
Voorjaar, zomer, herfst en winter. Drie maanden werd er aan een
collectie gewerkt, modellen werden ontworpen, uitgetekend en een
proefpaar of monster gemaakt. Omdat ik goed kon tekenen, een goed
gevoel had voor kleurencombinate's en veel fantasie, mocht ik veel
van de nieuwe snitten ontworpen. Dumoulin, de eigenlijke modelleur
haalde de meeste nieuwe modellen uit de vaktijdschriften. De fabriek
was op deze bladen geabonneerd. Ik keek ze natuurlijk ook wel in,
maar dat was meer om de algemene trent van de mode te kennen. Voor
succes in het creeeren van nieuwe modellen was op de eerste plaats
een promoter nodig. En dat was mijn eigen vader. Ook mocht het
nieuwe ontwerp niet te moeilijk zijn; het zou te veel werk vragen en
de productieprijs zou te hoog worden. En men moest beschikking
hebben over nieuwe soorten leder, die hopelijk goed in de markt
aankwamen. Bleven de orders toch te laag, werd er ooit naar zo'n
moeilijk model terug gegrepen om de mensen aan het werk te houden.
Was de monstercolletie met de reizigers de deur uit en kwamen de
eerste orders binnen, werd op de modelkamer hard gewerkt. Overdag de
nieuwe patronen maken; graderen, uitknippen uit hard karton,
omlijnen, stempelen. Dan was die serie klaar en kon de afdeling
snijderij met het werk beginnen. De nieuwe snitten werden in de
snittenboeken getekend. Vooral voor de stikkerij was dat boek
uitermate belangrijk. Elk stiknaadje, elk gespje, elke versiering
moest duidelijk in het boek staan aangegeven. In de zomercollectie
heb ik toen twee damesschoenen ontworpen, die echte renners zijn
geweest. We hebben twee keer een nieuwe serie patronen moeten
bijmaken. Deze modellen, die natuurlijk ook in de monsterkast
stonden, heb ik bovendien nog, extra vergroot op een lege witte muur
van de modelkamer getekend in kleur met vetkrijt. Ik heb deze
muurschilderingen nog extra beveiligd door er vernis over te
spuiten.
Een keer ben ik te samen met
Dumoulin naar de Jaarbeurs in Utrecht geweest, waar ook een schoen-
en lederbeurs was. We hadden allebei een notitieboekje volgetekend
met omtrekken van dames- en herenschoenen en zo gewapend hebben wij
daar rondgelopen. Als we iets origineels zagen, werd dat goed in ons
geheugen geprent en dan in een stil hoekje vlug in dat geprepareerd
notitieboek getekend. Want eigenlijk mocht dat niet.
Onze Jan, die nu soldaat af was,
stond weer op de snijderij en was nog obstinater als ooit te voren.
Hij was lid geworden van Zwart Front en had een speldje van deze
beweging op zijn jasje. En dat gaf opnieuw spanningen met mijn
vader. Jan werd verboden om met het insigne op zijn jas in de
fabriek te komen. Tenslotte werd aan Harrie Schoenmakers de opdracht
gegeven om onze Jan niet de fabriek binnen te laten, als hij dat
speldje op had. Er waren altijd mensen, die om mijn broer lachtten,
als vader het niet zag. Ook waren er mannen die van mijn broer
gestroopte konijnen kochten. Jan sleepte die dieren onder zijn jas
de fabriek binnen en verkocht ze op de snijderij, direct na half
acht. Voor negen uur was noch mijn vader , noch ome Koos of ome Jan
op de fabriek. En de werkmeesters durfden er niets van te zeggen.
Tot dat mijn vader het toch weer te weten kwam. Hij dreigde, die
mensen, die van mijn broer nog ooit een konijn durfden te kopen, met
ontslag. Mijn broer kreeg nog altijd het beste werk en sneed alle
monsterschoenen, die tien cent per paar opleverden. Die monsters
moesten gesneden worden naar schablonen van teken papier, wat
natuurlijk moeilijk was. Waren er geen monsters te snijden, moest
hij het normale werk snijden. Elke maand werd er onder de snijders
een premie uitgeschreven voor voordelig snijden. Vader schreef die
uit. Premie een: Een bon vam een rijkdaalder. Premie twee: een bon
goed voor een gulden en vijftig cent. Premie drie: een bon voor een
gulden. Onze Jan mocht daar niet aan mee doen. Hij sneed alle
monsterparen en dat leverde toch al genoeg op.
Koningin Wilhelmina zou haar
veertigjarig jubileum als Vorstin vieren en ook in Oisterwijk werden
er voorbreidingen getroffen om dat feest op gepaste wijze te vieren.
Er zou een soort proccesie gehouden worden. Iedereen zou er aan mee
doen. Er werden praalwagens gemaakt; de schutterij zou meelopen,
volksgroepen zouden oude ambachten uitbeelden en de oude antieke
brandspuit zou door een groep ouderwets geklede brandweerlieden in
die optocht meegevoerd worden. En zo voorts en zo verder.
Afgevaardigden van De Jonge Wacht zouden ook mee lopen. De vraag was
op welke wijze. Wat zouden zij uitbeelden om hun trouw aan Koningin
en Vaderland te tonen. Jan Mols zat ook in het Jonge Wacht commitee;
hij werkte bij ons op de fabriek. Hoe het allemaal kwam, weet ik
niet meer, maar opeens was ik bezig een groot portret van Hare
Majesteit te tekenen, dat dan in die optocht meegedragen zou worden.
Niet door mij, maar onze Broer zou dat schilderij, met een paar
anderen in die stoet meedragen.
Ik heb die tekening op de
modelkamer gemaakt. De moeilijkheid was het tekenpapier. Kleine
vellen waren er wel te koop, maar die tekening moest zo groot
worden, dat iedereen duidelijk kon zien, wat het voorstellen moest.
Uiteindelijk heb ik dat papier bij de drogist Moerenburg kunnen
krijgen. Niet dat ze het verkochten, maar voor deze speciale
gelegenheid kreeg ik dat papier uit hun privebezit. Ik heb dagen aan
die tekening gewerkt. Iedereen kwam op de modelkamer kijken. Dat wil
zeggen mijn vader, ome Jan, ome Koos en iemand van het kantoor die
in het Oranje-commitee zat. Ook Jan Mols mocht zo nu en dan komen
kijken. Die tekening was zeker anderhalve meter hoog en en meter
breed. Met blauw magazijnpotlood heb ik Koningin Wilhelmina getekend
in een lange koninklijke mantel, die om haar heen gedrapeerd was in
de vorm van Nederland. De koningin stond waar Amsterdam moest
liggen. De eilanden bij Zeeland en zo had ik handig weg
gecamoufleerd, door daar wat bloemen en versieringen aan te brengen.
De hele tekening had ik genuanceerd blauw gemaakt De buitenlijnen
wat dikker en harder van kleur. De binnenvlakken afwisselend om wat
perpectief te krijgen. En tenslotte de hele tekening nog gevernist
op de zelfde wijze als de schoenmodellen op de muur. Ik ben
natuurlijk naar die optocht (en mijn schilderij) gaan kijken. Onze
Broer liep vol trots met deze "nationale" tekening in de stoet mee.
Waar dat schilderij, na afloop is gebleven, is mij onbekend. Ik heb
er ook nooit meer iets van gehoord, wie het event. heeft of wat er
mee gebeurd kan zijn.
Janus van de Wiel moest onder
dienst en nog een paar andere vrienden. De oproep voor de keuring
hadden ze al thuis gekregen. Ook ik zou wel onder dienst moeten,
maar tot heden toe had ik nog niets gehoord. Natuurlijk zou ik ook
bij de Huzaren gaan als ik opgeroepen werd, dat was traditie
geworden. Onze broer, die op school was afgestudeerd, zocht overal
werk. Op de fabriek ging niet. In de statuten zou staan: Twee
kinderen van elke firmant, meer niet. Hij probeerde overal een
baantje te vinden, maar succes had hij niet. Toen wou hij zich als
vrijwilliger melden bij het leger. Hoever hij daarmee is gekomen,
weet ik niet , maar in dienst is hij niet geweest. Hij had toch
ergens een baantje gevonden als boekhouder bij een klein
pantoffelfabriekje. Veel was het niet, maar hij solliciteerde verder
om iets beters te vinden.
Dan kwam mijn oproep voor de
militaire dienst en ik zou dan en dan voor de keuring moeten komen.
Vader hoopte dat ik afgekeurd zou worden. Van mijn oudste broer
ondervond hij alleen maar ergernis. Die deed zijn werk op de
fabriek, kreeg tien procent van zijn loon als tractement en voor de
rest interesseerde de fabriek hem niets. Dat "zoontje van de baas
zijn" lapte hij aan zijn laars. Hij kon er alleen dingen mee doen,
die van een gewone arbeider zeker niet geaccepteerd zouden worden.
Bij die keuring werd ik
goedgekeurd; ik had niet anders verwacht. Vader was er helemaal niet
blij om. Maar mijn vrienden waren al opgeroepen en in een kazerne in
een of andere stad ondergebracht. Ik had aangevraagd bij de Huzaren
te mogen dienen. Maar dat zou ik pas te weten komen, als ik
opgeroepen werd. Begin negen en dertig kwam dan het bericht dat ik
op drie April in de Trip van Zoudtlandkazerne in Breda moest
verschijnen. Dus werd ik Huzaar. Maar eerst moest ik nog een paar
buitenmodel laarzen laten maken. Dumoulin hield een collecte bij het
personeel om mij een passend geschenk mee te geven en er werd een
kistje sigaren gekocht van vijftig stuks. Maar daar was een maar aan
verbonden. Ik zou dat kistje sigaren dan pas krijgen als ik in het
bijzijn van twee getuigen op de modelkamer, een meisje kussen zou.
Een soldaat moest, als hij onder de wapenen kwam, toch een minimum
aan ervaring hebben. Meisjes waren er genoeg op de stikkerij en ik
mocht er zelf een uit kiezen (zie fotobijlage map 6, achterzijde).
Ik ging er niet op in, dus werden er kleine duwtjes gegeven. Waarom
deed ik dat nou niet? Meisjes kussen was toch geen zonde en iemand
die in dienst ging, moest toch ooit een meisje gekust hebben. Of wou
ik soms in het klooster? Was ik dan bang voor meisjes en zo? Een
paar gingen zelfs zo ver, dat ze een meisje naar de modelkamer
lieten komen. Dumoulin was al aanwezig en de meesterknecht van de
snijderij kwam ook, het meisje werd ingelicht waar het om ging en
was bereid om mee te werken. Maar het had allemaal geen zin. Ik wou
niet en ze konden barsten en dat ze hun sigaren maar zelf oprookten.
Zelfs een nichtje van mij; Nellie van tante Gretha, die ook op de
stikkerij werkte is toen op de modelkamer geweest, om mij mijn
kistje sigaren te laten verdienen. Maar ik KUSTE niet. Even zo goed
als ik toendertijd niet zingen wou. Nellie is later non geworden in
een klooster in Oirschot. Maar toen ik op die bewuste morgen, naar
het station ging voor de trein naar Breda, ben ik nog even langs de
fabriek gegaan en onder veel meewarig kopschudden over zo veel
schuwheid tegenover het vrouwelijk geslacht, is mij dat kistje
sigaren toch overhandigd.
|