Herinneringen
aan mijn jeugd
Sjef Paijmans
Hoofdstuk 1 - Van peuter tot kleuter
Ja,
wanneer was het, dat ik wist, positief wist, dat ik "IK"
was? Dat ik bestond? Dat ik leefde? Wij woonden toen in den Boomgaard.
Burgermeester Canterslaan. Vanaf de Suisendijk in het tweede
dubbelhuis, de eerste deur.
Wat zijn mijn vroegste herinneringen?
Ik weet dat ik met een vogelkooitje speelde en ik had een schortje aan
met lange mouwen, vanachteren dicht geknoopt. Het vogelkooitje was van
latjes gemaakt; de spijltjes waren van ijzerdraad. Waar ik dat kooitje
vandaan had weet ik niet, want thuis hadden we geen vogeltjes. In het
kooitje had ik kippenbeentjes gestopt. Mogelijk van een kip die we
thuis, gisteren of eergisteren gegeten hadden. Die botjes waren voor
mij de vogeltjes.
Of waren er nog vroegere
herinneringen? Wel weet ik, dat moeder of iemand anders mij verteld
had, dat men vogeltjes kon vangen door zout op hun staartje te leggen.
Ik weet nog dat ik met een beetje zout in mijn hand probeerde een mus
te vangen. Als de mus dan onrustig werd door mijn naderbij sluipen en
verschrikt wegvloog, gooide ik het zout naar die wegvliegende mus, in
de hoop het toch nog te vangen. Mijn moeder, die mij bezig had gezien,
zei dan dat gooien niet hielp. Ik moest dat zout op het staartje
LEGGEN, niet GOOIEN. Ik dacht eigenlijk , dat als dat zout tussen die
veertjes raakte, ze niet meer konden vliegen. Mijn jongere zusje
speelde gewoonlijk met mij mee. Wel zoog ze altijd op een dop, die
helemaal verlebberd was en ik vond dat vies. Dan weet ik nog dat ik
een jonger broertje moest wiegen in een slaapkamer met een heel bont
behang. Ik zag er in mijn phantasie allerlei figuren in, die mij bang
maakten.
Heel duidelijk weet ik nog van de
hond van Keepers. Een echte lobbes van een hond. Zeker voor mij; ik
was toen een peuter van ongeveer vier jaar. Keepers woonde enkele
huizen verder, aan de overkant van de straat en had een broeikas,
waarin hij bloemen kweekte, onder andere cactussen, die toen nog maar
weinig bekend waren. En s'winters stonden er in die broeikas grote
palmen in groen geverfde tonnen; die palmen stonden s'zomers rond de
muziekkiosk op de Lind. Keepers had ook bijenkorven en een aanplant
van jonge boompjes. Maar eerst over die hond. Het was zomer en ik zat
op de drempel van de keukendeur, die wijd openstond, boterhammetjes te
eten. Het boterhambordje op mijn knieen. In de keuken waren mijn vader
en moeder en nog andere huisgenoten, waarbij ook het dienstmeisje, dat
Dien de Vogt heette. Opeens kwam die hond aanlopen en bleef voor mij
staan. Hij keek begerig naar mij en mijn boterhammetje. De hond
kwijlde verschrikkelijk; hele slierten speeksel dropen uit zijn muil.
Ik vond het zo vies, dat ik niet verder kon eten met die hond zo vlak
bij mij. Achter het huis stond een bezem. Ik wist dat Dien ook een
hekel aan die hond had en dat dier altijd met die bezem onze plaats
afjoeg. Dat zou ik nu ook gaan doen. Het bordje met boterhammen werd
van mijn knieen genomen en op de stoep gezet en ik ging die bezem
halen. Nog zie ik met een flits, hoe die lobbes met een hap alle
boterhammetjes van dat bordje op die stoeprand, in zijn bek nam en er
mee weg liep. Ik zal wel een verbaasd en kwaad gezicht getrokken
hebben en iedereen lachtte heel hard om mij. Maar Dien troostte mij en
gaf me een nieuwe boterham. Het gezicht van dat dienstmeisje kan ik
mijn nog goed herinneren. Dat van vader of moeder en verdere familie
niet.
Wanneer heb ik voor het eerst bewust
de gezichten van mijn ouders gezien en onthouden? Natuurlijk zijn mijn
vader en moeder in die eerste herinneringen steeds de achtergrond
geweest van alles wat ik deed en beleefde, maar die gezichten ergens
inpassen kon ik toen nog niet. Het eerste keer dat ik het gezicht van
mijn vader bewust waarnam, was op een Zondagmiddag. Dat moest wel,
want vader was thuis. Hij zat op een stoel en dronk koffie, niet bij
het eten of zo, maar een Zondagmiddagkopje koffie. Vader had krullend
zwart haar en, voor mij tenminste, een zeer grote neus. Hij had een
wit kopje in zijn rechterhand. Er kleefden bruine koffiestrepen en
koffiedruppels aan dat kopje, dat vader sierlijk tussen duim en
wijsvinger vast hield; de pink van zijn rechterhand stak omhoog. Hij
had geen boord om; wel zag ik duidelijk het boordenknoopje. Vader had
een vest aan met een loshangende gesp van achteren en voor knoopjes.
Zomaar een flits die mij altijd is bijgebleven en voor mij een portret
van mijn vader was. Het gezicht van mijn moeder komt veel later.
Eigenlijk is dat meer gegroeid, want een duidelijk beeld van hoe mijn
moeder er in die vroegste herinneringen heeft uitgezien, heb ik niet.
Wellicht is het, omdat moeder altijd voor ons alom tegenwoordig was.
Vader zagen wij alleen maar bij het
middag- en avondeten en Zaterdagsmiddags. Zondagsmorgens meestal kort.
Vader stond dan pas laat op om naar de Hoogmis te gaan om daar onder
leiding van zijn vader, onze Opa, de dienst met gezang op te
luisteren. Na de plechtigheid gingen alle Paijmannen, die in die
Hoogmis aanwezig geweest waren naar het huis van Opa om bij een kop
koffie of een borreltje, het hele kerkelijke gezang, vooral de
solopartijen nog eens door te nemen. Daarna ging mijn vader naar den
"Beer". Wat en waar die "Beer" was, wist ik toen
nog niet. Maar het moest wel iets geweest zijn, wat mijn moeder niet
aanstond. Als zij tegen haar zuster, tante Bertha, vertelde dat Sjef,
afgelopen Zondag pas om twee uur of half drie van den "Beer"
naar huis was gekomen, trok die tante altijd een gezicht of er iets
heel ergs gebeurd was. s'Avonds moesten wij altijd vroeg naar bed.
Wij, dat waren toen mijn twee oudere broertjes, ikzelf, twee jongere
zusjes en nog een broertje. Jan, Broer, Sjef, Ria, Truus en Wout.
Natuurlijk waren die de hele dag in mijn omgeving en zal ik er wel mee
gespeeld hebben. Maar ook hier kan ik mij de gezichten niet
herinneren. De autoriteit van mijn vader; het dienstmeisje dat een
nieuwe boterham voor me maakte en mij troostte en mijn oudste zusje,
dat altijd achter me aan liep en op haar dop lebberde, dat zijn de
beelden uit mijn vroegste herinneringen.
Een huis voorbij ons begon de
Groenstraat. Dat was toen nog allemaal weiland. Dat moet wel; als
vijfjarige kleuter loop je nooit ver van huis. Zolang kon je niet
onder de ogen van moeder of het dienstmeisje vandaan blijven. Ik weet
nog wel dat de wei van vrouw van Amelsfoort was, een boerin, die in
het dorp woonde en s'zomers elke morgen haar drie of vier koeien, over
de Vloed en de Suisendijk naar de wei in de Groenstraat bracht en ze
s'avonds weer ophaalde. Als die koeien een wei hadden kaal gevreten,
werden ze naar een tweede wei gebracht en kon het gras in de eerste
wei weer aangroeien. Daar waar koeienvlaaien lagen, was het gras
rondom niet weggevreten er stonden gele paardenbloemen, boterbloemen
en zachtpaarse koekoeksbloemen, Het wemelde er van slakken en torren.
Sprinkhanen en kikkertjes sprongen rond en ik zat midden in die wei en
plukte gele paardebloemen, wat voor een klein jongetje lang niet
gemakkelijk was. De bloem vastpakken, de steel ombuigen, een holle
knak en ik had die bloem in mijn vuistje. Dan een voor een de felgele
blaadjes er af trekken. Al gauw ondekte ik dat een paardenbloem bitter
smaakte. Ik zal de witte vloeistof die uit de afgeknakte steel vloeide
wel voor melk aangezien hebben. Dat witte vocht dat aan mij handjes
was blijven kleven, veranderde in zwarte vlekken. Door de warme zon
die op mijn bolletje scheen werd ik slaperig. Ik tuimelde languit in
dat frisse gras en vol verwondering heb ik naar de beestjes liggen
kijken, die daar tussen de grashalmen rondfriemelden. En ik vergat te
slapen, waarvoor ik toch eigenlijk omgevallen was. De forse
ganzetongen, van boven zo fel groen, waren onder lichtgeel tot wit en
zagen er mals en fris uit en de slakken en de torretjes en al wat er
verder rondkroop schenen dat ook te vinden. En boven mij zoemden bijen
en hommels, fladderden kevertjes en vlinders in de warme zonneschijn.
In die tijd ben ik bijna verdronken.
Ik zat reeds op de bewaarschool en ik liep het laatste stukje van
school naar ons huis op de Suisendijk alleen. Die bewaarschool stond
aan de andere zijde van het dorp, voorbij de oude kerk en was een
onderdeel van de Catrieneberg; een pensionaat voor meisjes, bestuurd
door de Nonnen. Die bewaarschool had twee klassen; een voor de
jongens, een voor de meisjes. De meisjesklas werd de
"Kiepkensklas" genoemd. De jongensklas was de
"Haantjesklas". Er waren ook twee zusters; zuster
"Rosa" voor de meisjes; zuster "Odilia" voor de
jongens. Wat wij op die school leerden? Vooral: "Handen op de
Borst en Stilzitten". In de klas mocht men ook niet praten; deed
men het toch, plakte de zuster een papiertje op je mond. Praten kon je
dan niet meer. Wel met opeen geklemde lippen huilen. Want dit was een
grote straf. Soms mochten we "pluizen". Van de zuster kregen
we allemaal een lapje oude gele stof, kennelijk van een oude toog van
de zusters. Dat lapje mochten wij, draadje voor draadje uit elkaar
pluizen. Later werd van deze pluisjes een bal gemaakt.
Tijdens het speelkwartier moesten wij
onder leiding van de twee zusters naar de W.C. De meisjes werden door
zuster Rosa uit de broek geholpen en wel in het hokje. Maar voor de
jongetjes was er keus. We stonden op een rijtje voor zuster Odilia,
die op haar hurken voor ons zat. Als we aan de beurt waren, mochten
met onze vinger aanwijzen welk hokje we nodig dachten te hebben. Het
gesloten hokje voor de grote boodschap; het kleine open hokje voor de
kleine boodschap. Moesten we naar het gesloten hokje, maakte de zuster
de drie knoopjes van onze klepbroek los en werden we naar binnen
gebracht en het deurtje ging toe. Moesten we naar het kleine hokje
mochten we alleen daar naar toe gaan en ons zelf helpen. Wel gaf de
grote schort, die we allemaal aan hadden, moeilijkheden. De hele lap
werd onder onze kin gefrommeld, de gulp open gemaakt en dan maar
plassen. We staken daarbij allemaal ons buikje vooruit, want we
probeerden zo hoog mogelijk te komen. Van omhoog plassen werd niets
gezegd; heen en weer zwaaien bij het plassen was verboden; dat was een
zonde van onkuisheid. Bij het omhoog plassen werd door elk jongetje
het plassertje wat toe geknepen om de druk te verhogen en zo heel hoog
te kunnen plassen.
Van huis naar school was zeker een
kwartier tot twintig minuten lopen en er waren verschillende wegen om
naar de school te komen. s'Winters nam een meisje uit de lagere school
ons mee en bracht ons ook weer terug. Over de Poirtersstraat, langs de
oude kerk, over de Kerkstraat, de Dorpstraat, de Suisendijk (let op;
halverwege was de brug over de vuile stroom en we mochten niet over de
leuning gaan hangen) en zo naar de Boomgaard toe. Om de een of andere
reden heb ik het laatste stuk toen alleen gelopen. Over de brug van de
vuile stroom, naar de Boomgaard toe, stonden aan de ene zijde van de
Suisendijk wat huizen. Aan de andere kant was een grote treksloot,
deze liep vanaf de vuile stroom tot aan het tennisveld van het
"Hof" en dan verder langs de Groenstraat. Bijna thuis,
misschien nog vijftig meter, zag ik mijn jongste broertje bij ons
tuinpoortje staan. Ha, die zou ik eens bang maken! Juist die morgen
was Zwarte Piet bij ons in de klas geweest. Ik had een zwarte
regencape aan, die heel lang was. Ik nam de onderste tip op en hield
die voor mijn gezicht (Zwarte Piet) en rende op huis aan en liep in
die treksloot vol water.... Verder weet ik het meer. Het was al
donker, voor ik weer tot bewustzijn kwam. Mijn moeder zat naast mijn
bed, dat mijn bed niet was, maar het grote bed van vader en moeder en
er stond een petroleumlamp op een kastje. Opeens zag mijn moeder dat
ik naar haar lag te kijken. Ze kwam overeind en begon met haar hand
voor mijn ogen heen en weer zwaaien. Daarop knipperde ik met mijn ogen
en zuchtte eens. Mijn moeder is toen in huilen uitgebarsten en
plotseling was de kamer vol mensen. Dat is alles wat mij over dat
verdrinken is bijgebleven.
Later hoorde ik dat postbode Lammers
mij uit die treksloot heeft gehaald. Sindsdien ben ik altijd heel
vriendelijk tegen deze man geweest. Of hij mij niet herkende of hele
geval vergeten was, weet ik niet. Maar als ik hem groette keek hij me
altijd onderzoekend aan. Misschien dacht hij wel dat ik hem voor de
gek hield met dat :"Goeie dag, mijnheer Lammers!" Die
postbode had namelijk een licht gebogen rug en de straatkinderen
riepen hem wel eens na en zongen dan; "Het is de bult zijn eigen
schuld, dat hij een bult moet dragen". Ik daarentegen, zei hem,
nadat hij mijn leven gered had, altijd beleefd een goeie dag. Hij
vertrouwde mij schijnbaar niet.
Sinterklaas en Zwarte Piet heb ik
voor het eerst bij de nonnekes gezien. Ik vond dat Zwarte Piet een
lappengezicht had, omdat hij een zwarte kous over zijn gezicht
getrokken had. Daarop was met rode en witte verf, ogen, neus en mond
geschilderd. Ik moet ook nog heel jong geweest zijn , toen ik een
paard heb zien begraven. Het lag dood in een wei, halfweg de
Groenstraat. Enkele mannen waren bezig een diepe kuil te graven. Ik
stond er bij te kijken. Het dode paard lag op zijn zij, zijn poten
uitgestrekt, zijn buik was erg gezwollen. De ogen stonden half open en
de grote gele tanden waren bloot. Dat was de eerste keer dat ik een
paard goed bekeken heb. Ik had wel meer paarden gezien. Voor een kar
of in de wei. Het behoorde tot de gewone dingen die ik dagelijks zag,
maar eigenlijk nooit bewust op gelet had. Nee, dit was anders, dit
paard lag helemaal stil en het deed niks. Een paard dat voor een kar
staat of in de wei loopt, is groot en gevaarlijk voor een kleine
peuter. Het is voortdurend in beweging, zwaait met zijn staart,
schraabt met zijn ijzeren hoeven over de keien, schudt met zijn hoofd,
enzovoort. Kortom, voor een levend paard ben je, als je klein bent,
bang en van mijn moeder mocht ik nooit te dicht bij een paard komen.
Toen de kuil diep genoeg was, werd
het dode paard in de kuil getrokken en de politieman Berkers goot een
kruikje met vloeistof over het cadaver. Lang heb ik het graf goed in
mijn geheugen gehad; ik kwam er dikwijls voorbij als ik naar school
ging. Hoe oud zal ik geweest zijn toen wij, mijn vriendjes en ik, voor
de eerste keer gingen zwemmen? Pootje baden of "dokkelen"
zoals wij dat noemden, hadden we natuurlijk al veel eerder gedaan.
Moeder wist altijd, waaraan weet ik niet, als we weer eens in de
schone stroom hadden gedokkeld en we kregen tussen de vermaningen door
ook altijd de waarschuwing, nooit in de schone stroom te gaan; alleen
als er ook grote mensen aan het baden of zwemmen waren, was dat min of
meer geoorloofd. De vaste zwemplaats, tenminste toen, was bij de
"Lighallen". De kortste en ook de enige weg, om bij de
Lighallen te komen, was den Boomgaard door, langs de "Kleine
Hei" en zo rechtdoor langs het huis van Budemeier. Dan kwam men
vanzelf bij het "Stikske van de Lighallen". Het was een smal
zandpaadje tussen braamstruiken en ander dicht struikgewas. De
"Lighallen" was een soort sanatorium geweest, er was nog een
paviljoen op een heuvel tegen de dennebossen aan. Gebruikt werd het
toen, bij mijn weten, niet meer. De schone stroom kronkelde daar met
bochten en diepe wielen. Aan de ene kant allemaal weilanden. Aan de
andere kant eerst hoge koningvarens (in de zomer tenminste). Dan wat
heide en dennebomen en het Paviljoen. Er was ook een houten brugske
over de stroom om bij dat houten gebouw te komen.
Die eerste zwempartij. Wie had dat
voorgesteld? Wie was er het eerst over begonnen? Ik zat toen zeker
niet meer op de bewaarschool, maar in de eerste klas van de
fratersschool. We zullen elkaar wel opgelierd hebben en de een wou
voor de ander niet onderdoen, dus werd er afgesproken; Woensdagmiddag
gaan we bij de Lighallen zwemmen. Zwembroekjes waren geen probleem.
Bij Jus de Koets, de metselaar-timmerman van het dorp, werden een paar
oude cementzakjes afgeschooid. In die tijd waren dat jute zakjes en
maar half zo groot als nu. Thuis knipten we er de onderste twee tippen
af om onze beentjes door te steken en met een touw om ons middel
zouden wij die "zwembroekjes" wel omhoog houden.
Een paar vriendjes hadden hun zusjes
meegenomen; die moesten mee van hun moeder, anders mochten zij zelf
ook niet weg. Achter de hoge varens hebben we ons toen uitgekleed en
de nieuwe zwembroekjes, ofwel de cementzakjes aangegord. De twee
meisjes bleven eerst aan de kant zitten. Natuurlijk kon niemand van
ons echt zwemmen, maar wij deden alsof en hadden veel plezier. De
stroom had op ons plekje een mooie zandschel; ongeveer een halve meter
diep. De twee meisjes aan de kant, we hadden ze toch al min of meer
nat gehoost, besloten ook in het water te komen. Het ene meisje had
haar broekje aangehouden als zwembroekje, maar het andere verscheen,
tot onze stomme verbazing, spiernaakt uit de varens bij ons in het
water. Duidelijk zie ik nog het verschil tussen ons jongens en dat
naakte meisje.
Maar lang heeft dat verschil ons niet
bezig gehouden. We hadden het gezien en besteedden er verder geen
aandacht meer aan. Zij had in elk geval geen nat broekje om mee naar
huis te moeten nemen. De zwempartij ging verder. We renden als gekken
over de weilanden, sprongen luid plonsend weer terug op die zandschel
en probeerden wie het langst onder water kon blijven. Na de zwempartij
werden onze zwembroekjes, de cementzakjes, onder de hoge varens
verstopt. Mee naar huis nemen? Zeker niet. Zolang ze thuis niet wisten
wat we deze middag hadden uitgespookt, konden ze het ons ook niet
verbieden.
De volgende dag, na schooltijd,
gingen we weer zwemmen. De cementzakjes werden tussen de varens te
voorschijn gehaald, die waren mooi opgedroogd, maar ook keihard
geworden. Toen wij ze aantrokken deed de hard geworden cement zeer aan
onze buikjes en benen. Dan maar zonder zwembroek. Ook de twee meisjes,
die weer meegekomen waren, spartelden poedelnaakt tussen ons in het
verfrissende water. Onze kleren lagen op een hoopje in de wei. Het zal
wel veraden werk geweest zijn, of waren het ongeruste ouders, maar
plotseling stond de Lange Piet, de dorpsveldwachter, voor ons. In vol
uniform: snor, sabel, politiepet en daardoor wisten wij, dat het
zwemmen hier verboden was. Hij keek ons dreigend aan en gelastte ons
uit het water te komen. En we moesten helemaal naakt, op de wei in een
rij gaan staan. Onder elkaar, zo naakt in de stroom, vonden we het
maar heel gewoon. Maar nu met een grote mens er bij, schaamden wij ons
diep om zo helemaal naakt te staan . Met onze handjes bedekte wij de
onkuise plaats. Proces verbaal maken, of onze namen opschrijven deed
de veldwachter niet. De bestraffing begon ter plaatse. Tergend
langzaam nam hij zijn sabel. De lederen schede bleef er om. Hij wilde
ons, een voor een, een klets met dat wapen geven. Maar de voorste in
de rij, die de eerste klap te incaseren kreeg, brulde zo hard, meer
van schrik, dan van de pijn, dat de anderen, de klap niet afwachtten
en poedelnaakt en doodsbenouwd in alle richtingen over de wei
wegvluchtten. Of de Lange Piet, bij het zien van al die jongens en de
twee meisjes, die helemaal bloot in paniek in alle richtingen over de
wei wegstoven, in lachen is uitgebarsten, weet ik niet. Hij heeft zijn
sabel weer omgegord, is op zijn fiets gestegen en verdween. Achter elk
bosje en struikje zat een bleek jongensgezicht te wachten tot de kust
weer veilig was, zodat ze hun kleren konden ophalen en aantrekken.
Jus de Koets, van wie wij de
cementzakjes voor onze eerste zwempartij hadden gekregen, kende ik
heel goed. Maar hoe hij in werkelijkheid heette, wist ik niet. Zijn
werkplaats was aan het einde van de Hoogstraat en als ik daar voorbij
kwam en de deur van de werkplaats stond open, moest ik er altijd even
binnen kijken. Jus had een grijze herdershond en die vergezelde zijn
baasje overal heen. Zag je Jus, was zijn hond niet ver uit de buurt;
zag je de hond, moest Jus ook ergens zijn. Die hond was een reu. Wist
ik veel. Eens heeft hij me een hondje beloofd; "Sjefke", zei
hij, "als m'n hond jongen krijgt, mag jij er de mooiste komen
uitzoeken!" Hoeveel keren ik bij Jus de werkplaats ben ingelopen
om te informeren of zijn hond al gejongd had, weet ik niet. Maar
altijd trok Jus dan een peinzend gezicht en zei:"Ik geloof
binnenkort Sjefke, komt nog maar eens een keer horen!"
Mijn moeder ging op de vrije
Woensdagmiddagen dikwijls met ons wandelen. Ook buurkinderen en
vriendjes mochten dan mee. We liepen door weilanden en over smalle
paadjes en steegjes tussen de akkers en velden of langs de schone
stroom. In de echte bossen kwamen we alleen als we bosbessen
(St.Jansbessen) gingen plukken. Van mijn moeder heb ik de namen van de
bloemen geleerd. Als we in het voorjaar met moeder een wandeling langs
de Reuzel (schone stroom) maakten, bloeiden daar veel dotterbloemen en
was het voor ons kinderen een wedstrijd wie zonder al te veel natte
schoenen, voor moeder de mooiste kon verzamelen. Ook kamperfoelie vond
mijn moeder een bijzonder mooie bloem. Zij wou er echter nooit veel
van. Enkele takjes waren genoeg. Als we weer terug naar huis gingen
had moeder altijd een klein ruikertje bloemen in haar hand, die wij
voor haar geplukt hadden. De kinderen probeerden steeds nieuwe bloemen
te vinden, die moeder nog niet in haar boeketje had. Ze vertelde ons
dan hoe die heetten. Natuurlijk waren we na zo'n lange wandeling moe
en hongerig. Als het mooi weer was mochten we buiten op de plaats onze
boterham opeten. Door de week aten we een sneetje roggebrood en een
sneetje bruinbrood en daartussen suiker of appelstroop. 's Zondags
bruinbrood en witte mik met kaas, leverpastij of jam. Moeder sneedt
het brood, toen nog, voor haar buik, want toen waren de meeste broden
nog rond. Maar eerst maakte zij met het broodmes drie vlugge kruisjes
aan de onderkant van het brood,
Elke avond werd er het Rozenhoedje
gebid. Moeder schilde ondertussen de aardappelen en bad voor. Ze kon
maar moeilijk een eind aan dat bidden maken. Er was altijd wel iets of
iemand in de familie waarvoor een extra intentie nodig was. Dus als we
opgelucht aan het einde van van dat Rozenhoedje AMEN wilden zeggen,
keek moeder ons verwijtend over zoveel ongeduld in geloofszaken aan en
ging door met "vijf Onze Vaders voor een bijzondere
intentie". Voor de jongere broers en zusters was dat geen
bezwaar, die moesten na het Rozenhoedje naar bed. De oudsten, Jan,
Broer en Sjef (ik) mochten wat langer opblijven. Tot acht uur om de
cathechismus te leren. Dat was toen het enige huiswerk. Maar erg veel
werd er s'avonds niet geleerd. We leerden s'morgens op de schoolweg
over de Suisendijk, de Vloedweg en de Kerkstraat; in de ene hand een
boterham, in de andere de kathechismus en als we dan de school
bereikten, wisten we wel zo ongeveer welke vragen er gesteld zouden
worden. Sommige vragen kwamen niet duidelijk over. De frater vroeg
eens aan Harrij van der Linden, meen ik; "Kunnen wij God
zien?" Harrij had die vraag al dikwijls gehoord, evenals het
antwoord. Dat meende hij tenminste. Bestudeerd had hij het echter nog
ooit, anders zou hij hebben moeten lezen: Vraag:"Kunnen wij God
zien?" Antwoord:"Nee, wij kunnen God niet zien, want Hij
heeft geen lichaam, maar is enkel geest!" Harrij antwoordde dat
wat hij altijd gehoord had:"Neen, wij kunnen God niet zien; want
Hij heeft geen licht aan!" Wat de klank betreft, zat Harrie er
niet zo ver naast. Als het donker was, s'avonds en iemand op de fiets
geen licht aan had, kon je hem ook niet zien. Voor Harrij was dat
duidelijk. Toen de frater hem daarna verbeterde en zei, dat men God
niet kon zien, omdat Hij geen lichaam had, maar enkel geest was, keek
Harrij daar vreemd van op. Nog nooit van gehoord. Hij moest die vraag
plus het antwoord tien maal overschrijven; als straf en om het nooit
meer te vergeten.
In die tijd heb ik mijn eerste
communie gedaan. In de oude kerk, de Sint Petrus Banden. Wat ik nog
weet, is dat ik met mijn moeder in het rijtuig van Bart Brekel naar de
kerk gereden ben. Wat mij tegen viel was dat het paard, die deze koets
trok, een dikke boerenknol was. Ik had een mooi paard verwacht, liefst
een zwart paard. Maar binnen in dat rijtuig was het heel mooi; banken
van paars fluweel en de deurknoppen waren van echt been. Ik had een
nieuw grijs pakje aan met korte broek, lange zwarte kousen en nieuwe
zwarte schoenen met lakneuzen. In de kerk waren de voorste banken voor
de communicantjes. De communiemis duurde erg lang en wij wachtten op
de eigenlijke Communieuitreiking, want daar ging het toch om. Dan
konden wij in actie komen; waren wij het middelpunt. Na de Concecratie
was het dan zo ver. Alle communicantjes moesten uit de banken komen en
de handen tegenelkaar gevouwen, achter elkaar naar de communiebank
gaan. De jongetjes rechts; de meisjes links. Eerste belletje: Allemaal
tegelijk omdraaien naar de communiebank. Tweede belletje: Knielen.
Derde belletje: Handjes gevouwen onder het altaardoek steken en hoofd
buigen. Vierde belletje: Hoofd achterover buigen en wachten tot de
pastoor komt en dan de tong uitsteken.
Tijdens deze plechtige seremonie,
werd er door de Nonnen van de Catrienenberg gezongen; "Hier zien
we Jezus niet op een troon, maar als een spijze ons aangeboon. In
broodsgedaante zo blank en rein. Ik wil heel mijn leven Uw vriendje
zijn". Na deze plechtigheid was de H.Mis ten einde en liepen we
vroom de kerk uit. Aan moeders arm ging ik te voet naar huis. Met het
rijtuig terug gaan, deed niemand. Thuis was het feest. De communicant
mocht op de ereplaats naast moeder zitten. Wij hadden kadetjes,
krintenbollen en kluntenbroodjes. En de familie kwam op bezoek met
cadeautjes voor de feesteling. Meestal waren dat ingelijste prenten
met een Jezus er op en met het onderschrift: "Ter herinnering aan
mijn eerste Communie!" Of een wijwaterbakje, een Rozenkrans en
meer van die heilige dingen. Met een Rozenkrans waren we toch min of
meer tevreden. Want als de pastoor of kapelaan tijdens het
Godsdienstonderwijs in de klas als steekproef vroeg: "Wie heeft
er een Rozenkrans in zijn broekzak?", was het toch een triomf om
dan de rozenkrans te voorschijn te halen en op de bank te kunnen
leggen. Dan kreeg je zeker geen moeilijke vragen te beantwoorden. Van
een lederhandelaar, waarvan vader veel leer kocht, kreeg ik een
zilveren servetring. Vader gaf hem mij, want die mijnheer kon zelf
niet op het feest aanwezig zijn. Hij was niet katholiek. Die man
heette Max Moser. Mijn voorletters:"J.P." en de datum van
mijn eerste Communie waren er in gegraveerd.
In de namiddag moesten allen
communicantjes opnieuw naar de kerk, om het plechtige Lof bij te
wonen. Maar de ingetogen vroomheid, bij de morgendienst zo duidelijk
zichtbaar, had nu veel ingeboet. De communicantjes wilden zo snel
mogelijk weer naar huis om daar het feest verder te vieren. Ome Jan,
mijn peetoom en tante Jo (Habraken) kwamen ook op bezoek en ik kreeg
een zilveren rijksdaalder. In het voorjaar bracht ik tante Jo altijd
een boeketje gele dotters of vroege katjes, zo vroeg zelfs, dat ik de
natuur een beetje hielp en een voor een de bruine pelletjes van de
knopjes peuterde, waaronder de witte katjes zaten. Terwijl de ooms en
de tantes bij de familie aan het bijpraten waren, ben ik even de deur
uitgeglipt, want ik wist voor tante Jo heel mooie katjes te staan,
langs de Loop tegen de Wouwers aan. Het weiland waar ik over moest was
wel een beetje nat en modderig, maar ik lette er wel op dat mijn
nieuwe schoenen niet smerig werden. Heb je een oude vuile broek aan,
gebeurt er niets, al klim je in de hoogste boom of door de smerigste
sloot. Ik was heel voorzichtig met mijn nieuwe spullen, maar de
mooiste katjes, staan altijd juist te ver. Zeker als men spiksplinter
nieuwe kleren aan heeft. Natuurlijk ben ik uit die boom gevallen en
het was nog niet eens zo'n hoge. Mij mankeerde niets, alleen in mijn
nieuwe broek zat een flinke scheur. Had ik maar een been gebroken of
zoiets, dan zouden ze er thuis niet zo'n herrie over maken. Moeder was
vooral nijdig over die nieuwe broek; vader en over die broek en over
die prachtige, dure schoenen. Het bezoek, de ooms en de tantes, zaten
krampachtig streng te kijken. Ze waren amper weg of ik werd voor straf
naar bed gestuurd zonder eten. Wat niet zo erg was, ik had die dag
genoeg gesnoept. Vader zei, dat er van mij niets terecht zou komen.
Later op de steenoven zou moeten gaan werken en alleen brood met
kunstboter eten.
Met vader gingen wij ook uit
wandelen. Gewoonlijk was dat op Zaterdagmiddag. Door de week zagen we
hem alleen bij het middag- en avondeten. De drie oudste gingen mee:
Jan, Broer en Sjef. De twee meisjes en nog een broertje bleven thuis
bij moeder. Vader had zo zijn vaste weg; door de Bonte pad-straat,
langs het huis van de Kikvors, voorbij de boswachter Hommen, waarvoor
we eigenlijk een beetje bang waren en dan belandden wij bij het
Jodenkerkhof. Midden in het bosch was een grote vierkante muur en er
boven uit kon men de toppen van de grote grafmonumenten zien. Vader
vertelde ons dat de joden met hun voeten naar het kruis (staande
grafsteen) begraven werden. In tegenstellig met de Katholieken, die
met hun hoofd naar het kruis lagen. De Joden hadden ook helemaal geen
kruis, maar een soort stenen tafel, zoals Mozes die twee had, toen hij
van de berg Sinai omlaag kwam. Daarvan stond een plaatje in de
Bijbelsche geschiedenis en zo konden we ons voorstellen, hoe dat
Jodenkerkhof er hier uit zag, want die muur hier was te hoog om er
overheen te kunnen kijken. Jaren later als wij met enkele kameraadjes
hier rondzwierven, gingen we voor elkaar bok staan om over de muur te
kijken. Toen konden we zien hoe dat geheimzinnig kerkhof er van binnen
uitzag. Alles bij elkaar was het toch maar griezelig en elk ogenblik
kon boschwachter Hommen opduiken, die ons nooit met rust liet als we
hier speelden of zelfs alleen maar rondliepen.
Hier aangekomen had vader zijn
rustpunt. Hij ging op een bank zitten en dan mochten wij
Kabouterhuisjes gaan bouwen. Wij deden erg ons best, want wie het
mooiste huisje gebouwd had, beloofde vader, had een glaasje limonade
verdiend, als we op de terugweg langs het "Klein Speijk"
zouden komen. Van gesprokkelde stokjes, lappen mos en stukjes
boomschors waren we een hele tijd bezig. Soms vonden we een
paddenstoel, die ook ergens bij het kabouterhuisje werd neergezet.
Vader zat op de bank, rookte een pijpje en gaf zo hier en daar een
aanwijzing. Ik weet dat hij me een keer de raad gaf, om boven op het
dak van mijn kabouterhuisje een mastappel te zetten, als
schoorsteen."Wie weet vinden de kabouters jouw huisje dan zo
mooi, dat ze er in gaan wonen", zei hij geheimzinnig. En dat
geloofde ik op dat moment beslist. Maar als de huisjes dan eindelijk
klaar waren, wist hij nooit, welk huisje nou het mooiste was.
Tenslotte waren ze alle drie het mooist en dan mopperde hij quasie
boos op ons; "Gullie maakt me straatarm, want nu moet ik strak
drie glaasjes limonade betalen!"
Onze Jan had een keer zijn uiterste
best gedaan bij het bouwen van zijn huisje. Met helwit zand had hij
een paadje naar het bouwsel gemaakt en dat weggetje met droge
konijnenkeutels afgezet. Hoe orgineel het ook bedacht was, toch kon
vader Jan's huisje weer niet mooier als de onze kwalificeren. Met
stront spelen kon vader niet met een eerste prijs belonen. Van de ene
kant was dat jammer voor onze oudste broer; aan de andere kant waren
we blij om het glaasje limonade. Vader vertelde ons, dat toen hij
vroeger klein was, hij ook met stront speelde, met koeienstront. Op de
Lind, waar Opa's huis stond, was vroeger een wei, waarop in de zomer
ook wel koeien graasden. Van gedroogde koeienstront had vader een
mooie kerk gebouwd. De pastoor was voorbij gekomen en bewonderde die
kerk. Maar waar was de pastoor van dit kerkje? "Ja mijnheer
Pastoor", had vader toen gezegd, "ik zou er ook wel een
pastoor bij gemaakt hebben, maar er was geen koeistront meer!"
Daarvoor had die pastoor vader een klap op zijn kop gegeven. Zo
begrepen we ook beter waarom onze Jan geen eerste prijs kreeg.
Over de Hondsberg gingen we terug en
altijd moest vader dan vertellen, dat daar een openluchttheater
geweest was en zijn vader, onze Opa, vader zelf en nog vele anderen
hier "Joseph in Doothan" gespeeld hadden. Hij liet ons de
plaatsen zien waar iets gedeclameerd was of zong iets voor ons,
waarvan we helemaal niets begrepen. Zo bereikten wij "Klein
Speijk", wat toen nog een oude boerderij met een rietdak was en
ook half herberg. We kregen daar onze limonade en vader dronk zijn
biertje en kletste wat met Drik de Kort, de eigenaar van deze
uitspanning. In die jaren was ik dikwijls niet thuis, maar bij tante
Bertha en ome Herman. Ik geloof omdat we dan thuis weer een baby
verwachtten en ik en misschien ook andere kinderen bij de familie
werden uitbesteed. Tante Bertha, een zuster van mijn moeder, was
getrouwd met ome Herman en woonde met Opa Rovers aan het Kerkeind,
tegenover het cafe "Den Hertog". Opa, de vader van mijn
moeder, werd Opa van het Kerkeind genoemd, in tegenstelling tot Opa
Paijmans, die aan de Lind woonde. Opa Rovers, was kommies geweest.
Opoe Rovers heb ik nooit gekend. Ze is in 1910 gestorven. (Zie
fotobijlage, map 1.) Opa Rovers had een volle grijze baard en zat zo
ver ik mij kan herinneren, meestal buiten achter op de plaats in een
rieten zetel, las de krant en rookte een pijp; een zwart houten
pijpje. Tante Bertha had om het mondstuk een draadje gewikkeld, omdat
hij dat mondstuk steeds kapot knaagde. Opa had een wit met bruin
foxhondje. Als Opa de krant uit had, nam hij dat foxje op zijn schoot.
Met de ene hand streelde hij zijn baard, met de andere zijn hondje.
s'Middags ging hij altijd, door de week tenminste, een half uurtje
naar de kerk. De fox mocht dan mee en terwijl Opa in de kerk was,
bleef de hond buiten wachten tot zijn baas weer buiten kwam. Dan ging
mijn grootvader naar het kerkhof, naar het graf van zijn vrouw, onze
ongekende Opoe, die al minstens vijftien jaar dood was.
Ik zie het nog voor me; De
Poirtersstraat in de warme zomernamiddag. Aan de ene kant de
Catrineberg; het nonnenklooster. met een pensionaat voor meisjes, een
school voor lager onderwijs, ook voor meisjes en de bewaarschool. Aan
de andere kant de zwart geteerde schutting, die de achtertuin van
Baard Koolen afsloot. Ergens kakelde luid een kip in de warme stille
middag. Door de straat slofte mijn Opa van de kerk naar huis, steunend
op zijn stok met de fox achter hem aan. Er is nog een foto, waarop
Opa, mijn moeder en tante Bertha staan, temidden van een groep
soldaten. Mijn moeder met een wit schortje aan,daarnaast mijn tante en
dan Opa met een hondje op zijn arm. Deze foto is nog van de mobilistie
van 14-18. Het waren soldaten, die bij "Den Hertog" waren
ingekwartiert (zie map 1, achterzijde)
Die hond van Opa was een eigengereid
beest. Als na het middagmaal zijn bakje gevuld werd met dat wat er van
de maaltijd was overgebleven en dat dan voor hem op de grond werd
gezet, snuffelde hij er wel aan, maar vond het vaak niet goed genoeg.
Hij roerde dan het eten niet aan. Ome Herman heeft toen de grote
spiegel van boven de aanrecht in de keuken gehaald en buiten voor de
hondenbak tegen de muur gezet. Fokkie werd nu voor zijn voerbak
gecommandeerd. Hij keek naar de spiegel die hij daar nog nooit had
gezien. Een woedend gegrom kwam uit zijn keel en omdat de spiegel
schuin tegen de muur stond schoot hij met een nijdige grouw naar de
achterzijde. Maar daar was niets te zien. Met de nekharen nog overeind
kwam hij weer enigsinds gerustgesteld naar zijn bak terug. Maar daar
was die vermeende rivaal weer. Weer een dreigend gegrom, diep uit zijn
keel en weer in een ramscheut achter die spiegel. Weer was daar
niemand. Opa draaide de spiegel om en fokkie zag geen andere hond meer
en nog nagrommend en met dreigende blikken naar de nu omgedraaide
spiegel werd het pannetje leeg geschranst. Als Opa's hondje nog eens
kuren had, was het genoeg om even met de spiegel naar buiten komen.
Voor ome Herman moest ik een keer
rooktabak gaan halen bij Frans van Grietjes. Daarvoor kreeg ik vier
halve stuivers en een cent. Die cent was voor mij; daar mocht ik iets
voor kopen, want Frans van Grietjes had ook een snoepwinkeltje. Het
was vlak bij, alleen de straat oversteken. Verkeer was er toen nog
niet. Hoogstens kar en paard, maar die hoorde je al van ver aankomen.
Dan langs cafe "Den Hertog" met de voerbak aan de straat en
het volgende huisje was het winkeltje van Fransjes. Een belletje
rinkelde toen ik de deur open deed en Fransje kwam achter uit een
kamertje aangesloft."Voor een cent kopen en tabak voor ome
Herman!" Voor die cent kopen was voor mij de hoofdzaak en het
vrouwtje nam ook eerst de snoepbak ergens vandaan, zette hem voor mij
op de toonbank en dan mocht ik kiezen. Die snoepbak was een soort
houten la, met latjes in vakjes verdeeld. In die vakjes lagen de
verschillende soorten snoep, zoals: Spinbrokken, Kornelisbrokken,
Sjiep-sjiebus, Toverballen, Toffees, Veterdrop en nog veel meer. In
een glas staken Stroopsoldaatjes. Fransje maakte die zelf. Mijn
voorkeur ging uit naar de Kornelisbrokken; drie voor een cent. Voor de
vier halve stuivers kreeg ik de rooktabak voor mijn oom. Een spits
builtje "Biggelaars Tabak". Onder de belastingsbanderol stak
het vrouwtje nog een wit stenen pijpje en mijn boodschappen waren
gedaan.
|