Het
is een maand of twee geleden dat ik ze kocht.
Om nachtelijke kriebelhoest te bestrijden. Het doosje staat nog
wel op het tafeltje naast mijn bed, maar ik wil er niet meer naar
pakken. Dat komt omdat ik teleurgesteld ben, een illusie armer.
Van kindsbeen af heb ik op wybertjes vertrouwd en er volledig in
geloofd. Dat is nu over.
O, de doosjes zien er nog goed uit; de vertrouwde blauwe kleur van
het dekseltje met in het midden, vlak naast elkaar, als
danseresjes, de afbeelding van
drie onberispelijke spitsruitjes op een banderol. Maar
juist daarin schuilt de leugen.
Want in heel het doosje zijn maar enkele van die
spitsruitwybertjes te vinden. De rest is grillig gevormd, kapot en
brokkelig. Puin.
In mijn herinnering werden ze vroeger altijd volmaakt geschapen
door Van Melle. Handwerk, denk ik.
'Is dat nu iets om je zo druk over te maken?', vraagt mijn vrouw.
'JA', roep ik onbeheerst terug, want ik zie mijn doosje wybertjes
als een metafoor voor de maatschappelijke verloedering waar ook
Jan-Peter het zo moeilijk mee heeft.
En je hoort er niemand over. Als ik er niet over begin, woekert
het verder. Iemand moet het doen. Het gaat om het overdragen van
de Wybertwaarden aan onze nazaten. En dat zal moeilijk genoeg
zijn. Ik merkte dat vorige week toen mijn kleindochter van zes,
veel te vroeg uit haar logeerbed, op de rand van mijn bed kwam
zitten. 'Opa', vroeg ze, 'mag ik een dropje?' Dat kind is
onweerstaanbaar en ik zei 'ja', zonder na te denken. Het kwaad was
al geschied. Danytje had het doosje open en het dropje in haar
mond. Blij huppelde ze onze slaapkamer uit, zuigend op dat
misvormd stukje antraciet, de naam wybert niet waardig. Maar voor
haar is de norm bepaald, de standaard gezet. Krijg er dat nog maar
eens uit.
|