|
Grietje Koeman
|
Zij
waren zo bang voor het lange duister. Slopen
naar buiten om voedsel te zoeken. De
dag werd steeds korter, de honger deed pijn. Ze
keerden weer terug met haastige huiver. Kropen
maar weg tot in verre hoeken. Er
zou vast nooit meer daglicht zijn. De
lange nachten met vreemde manen: Hadden
die sikkels de zonnen gedood? Ze
lazen de angst in de blik van de ander, brachten
hun offers en klaagden hun nood. Het
was niet bespreekbaar, er waren geen woorden, de
echo van hun kreten droeg het amen: Ze
groepten bijeen en ze bogen de hoofden, hun
angst bracht hen tezamen. Tot
op een middag de late lucht kleurde en
het rood aan de einder verscheen: Het
was een van hun zonnen, gewond in de strijd nog, maar
rond en licht als voorheen. Ze
juichten en dansten en kusten de aarde: Als
eerbetoon voor het terugkerend licht hingen
zij al wat zij hadden aan waarde, in
de hoogste nabije boom in het zicht. Verdwenen
was afgunst en honger en angst, nu
bracht de vreugde hen allen tezaam. De
blijdschap om 't licht bracht hoop in hun harten: Zo is het feest van de vrede ontstaan |