Op de dakrand zit
een theemutskat die zeer aandachtig luistert. De
oortjes gespitst, richting toren. Het puntje van haar staart is
een wit pepermuntje. Af en toe beweegt het, heel even maar. Een
zenuwtrillinkje, meer niet.
Zou ze horen wat ik hoor? Katten hebben andere oren dan ik en zijn
– voor zover ik weet – meer geprogrammeerd op muizengeschuifel
en hongerig piepende jonge merels dan op muziek van de oude Johann
Sebastian. En toch
ligt ze roerloos, doodstil, en luistert.
In het park gilt
een kind om aandacht. Heel even maakt haar rechteroor een halve
slag naar buiten, rechtsom. Dan staan beide oren weer in het
gelid, gericht naar de toren, waar de beiaardier zijn vuisten laat
wandelen langs de stokken van de speeltafel. De markt wordt
overspoeld met lang aangehouden hoge trillers.
Tweemaal kort na elkaar dreunt de laagste klok over het omhoog
geheven hoofd van een man die de eerste haring van het seizoen
naar binnen laat glijden. Hij was naast me komen zitten, in de
stadstuin, met in een plastik zakje twee haringen, verpakt in
vetvrij papier. Zonder uitjes. Een kenner, want maatjes eet je
puur, zonden uitjes dus. Die vertoebelen het ziltige aroma dat nou
juist een maatje tot zo’n tongstrelende delicatesse maakt. Hij
sloot zijn ogen toen hij met zijn tanden de laatste restjes van de
staart schraapte.
‘Verrukkelijk’ fluisterde hij, bijna in trance, legde het
restje staart voor zich op de grond in het gras en tilde
eerbiedig de tweede haring boven zijn hoofd. Het carillon ging
over op een vlot melodietje, een volksliedje. Waarschijnlijk door
de beiaardier zelf opgefrist met leuke akkoorden en speelse
riedeltjes. De klokjes renden buitelend langs twee octaven.
Omhoog, omlaag. Omhoog,omlaag.
De man legde de tweede staart naast de eerste in het gras, veegde
zijn handen af met keukenpapier uit zijn binnenzak en stond op.
Met een knik van zijn hoofd groette hij me en wandelde door de
poort weer terug naar het rumoer van de stad.
De toren zweeg. De stilte in de tuin werd geaccentueerd door het
zacht geroezemoes op de achtergrond. Winkelende mensen, een
snorfiets, gelach.
De kat op de rand kwam traag in beweging. Alsof ze had begrepen
dat het beiaardrecital voorbij was. De nagels klauwend in de
bakstenen gleed ze naar beneden en met een sprong landde ze op de
begane grond. Rustig kuierend wandelde ze in mijn richting. De
geur van de twee haringstaarten bereikte haar neus. Zonder ook
maar enige vorm van opwinding of genot te tonen werkte ze de
staarten naar binnen, likte haar snor af en schreed verder.
‘Wat
moet die kat een onvergetelijke middag hebben gehad’, dacht ik
toen ik de tuin verliet, op weg naar mijn eerste Hollandse Nieuwe.
|