Er was eens een
leeuw en er was eens een konijn. Door een noodlottige samenloop
van omstandigheden – die er nu even niet toe doen – waren ze
buren van elkaar geworden. De leeuw gedroeg zich zoals leeuwen
vaak doen. Hij brulde tegen de maan als hij ’s nachts de slaap
niet kon vatten, daarbij het konijn en al wat leefde op de vlakte
koude rillingen bezorgend. Zijn pronkende minachting voor alle
andere dieren maakte hem gehaat. Ook het konijn had schoon genoeg
van zijn treiterende opmerkingen. ‘Zo, klein onderkruipseltje,
lukt het nogal vandaag? Nog een grassprietje kunnen vinden tussen
mijn drollen. Miezerig snuffelaartje!’
Het konijn zon op wraak.
Op een dag schuifelde het voorzichtig tot bij de linker voorpoot
van de leeuw en begon: ‘mijnheer de leeuw, moet je toch horen.
Ik liep gisteren langs de rots achter de tweede pijnboom en daar
zag ik een leeuw die met zijn achterste op een dikke tak zak, zich
met de voorpoten op de borst klopte en luid schreeuwde dat hij de
grootste, de sterkste en de slimste van allen was. Nou ken ik u al
jaren, mijnheer de leeuw. Dus weet ik dat u de grootste, de
sterkste en de slimste van allen bent. Ik vind dat u die
opschepper eens een flink lesje moet leren.’
De leeuw gromde, draaide dreigend met zijn ogen. ‘Miezertje, heb
je die mislukte macho niet over mij verteld?’
‘Jawel, heer leeuw. Ik had nog maar nauwelijks uw naam genoemd
of hij begin te vloeken en te tieren. De ene verwensing na de
andere rolde uit zijn bek. U zou een nietige ijdeltuit zijn, een
derderangs jager, niet eens waard in zijn schaduw te lopen.’
De leeuw beefde van woede, schudde zijn manen en brulde: ‘waar
is die opgeblazen kat?’
Het konijn nam de leeuw mee de bergen in. Het hupte van steen naar
steen en de leeuw sjokte, loom van de hitte, achter hem aan. Hij
baadde in het zweet toen het konijn met een poot wees: ‘daar zit
hij.’ De leeuw klauwde zijn voorpoten om de rand van de put en
keek naar beneden. Wat hij zag bezorgde hem kippenvel. Daar zat
een monster dat boosaardig grijnsde, de lippen omhoog krulde en
grommend zijn tanden liet zien. De leeuw brulde dreigend naar dat
monster daar beneden, maar de leeuw in put brulde tweemaal zo luid
terug. Die scheen zich niets aan te trekken van zijn boosheid. Hij
schreeuwde opnieuw, maar zijn rivaal
was niet te intimideren en brulde onverschrokken terug. De
leeuw op de putrand werd witheet van woede. Zijn manen gingen
overeind staan. De ander deed precies zo.
Dat was teveel! Hij werd uitgelachen door dat stuk crapuul!
‘Ik zal je leren,
monster!’
Toen
het konijn de grote plons in de put hoorde, draaide het op zijn
achterpoten en huppelde fluitend en kwispelstaartend terug naar
zijn hol.
|