‘Wat
wil jij straks, als je de pijp uitgaat? Het grondwater verzieken
of met de vlam in de pijp door de schoorsteen naar boven?’ Het
klonk bijna nonchalant uit zijn mond. Toch had hij een week
geleden van de longarts gehoord dat het over en uit was.
‘Kanker, ongeneeslijk, we kunnen alleen nog wat tijd rekken met
chemo.’ Dat was de korte en duidelijke boodschap geweest.
Zijn commentaar luidde: ‘dan hoef ik tenminste niet meer bang te
zijn om als een dementerend
mannetje naar het eind te sukkelen.’ Schouderophalend
voegde hij er aan toe: ’Vijfenzestig is zo gek nog niet na
vijftig jaren elke dag een buil shag, van die lekkere zware. Er
zijn er niet veel die me dat nadoen. Die liggen dan allang tussen
zes plankjes.’
Aanvankelijk
had hij zich stoer gehouden. Naarmate de kanker zich dieper in de
longen nestelde en ook zijn lymfklieren aantastte, werd hij
weemoediger. Herinneringen aan vroeger doken op en ook oude
liedjes. Zo begon hij op een dag zonder enige aanleiding te
zingen, terwijl zijn vrouw en de buurman luisterden: ‘Een
karretje op de zandweg reed. De maan scheen helder, de weg was
breed. Het paardje liep met lusten’. Lang en hoog haalde hij
uit op het woordje LUSTEN, met een scheef gezicht grijnzend naar
de buurman. Hij vervolgde: ‘Ik wens je wel thuis mijn vrind,
mijn vrind. Ik wens je wel thuis, mijn vrind.’ Even kneep
hij in de onderarm van zijn makker en vroeg: ’Ga je vandaag nog
naar de training?’
‘Morgen
wedstrijd in Well,’ was het antwoord ‘Vanavond nog een keer
alles doornemen op het oefenterrein en dan op voor de beker.’
‘Doe ze de groeten. Ik moet afhaken, maar ik zal aan je denken.
Hou…’ Een hoestbui belette verder praten. Hij rolde een nieuwe
sigaret en stak er de brand in voordat een volgende aanval zijn
longen uiteen dreigde te scheuren.
De buurman: ‘Ik zal ze een poepje laten ruiken. Met jouw Astra
ga ik hoge ogen gooien. Een prachthond is het. Jammer,
verdomme, dat je hem niet zelf kunt voorleiden.’
‘Zo is het leven, Sjaak. Een maand geleden nog zo sterk als een
beer. En kijk, vandaag niet meer dan een zak stro’
‘Nou, tot ziens dan,’ mompelde z’n vriend, met dichtgeknepen
keel. ‘Ik kom je vertellen hoe het gegaan is.’
Sjaak was
weliswaar het trouwste lid van de Politie Honden Vereniging ‘De
Trouwe Helper’, maar ook de andere hondenliefhebbers kwamen
geregeld op bezoek bij Jan, die week na week slechter werd. Soms
moest hij een paar dagen het ziekenhuis in voor een oplapbeurt.
Beter werd hij er niet van. Uiteindelijk plaatste een verpleger
een zuurstofapparaat naast zijn bed om hem nog een beetje lucht te
geven. In zijn neus stak een slangetje dat hij er uit haalde bij
het opsteken van een sigaret. Een week later kwam er een kastje
dat met regelmatige tussenpozen een shot morfine in zijn bloed
druppelde.
Hij was geen
gemakkelijke patiënt. Eigenwijs, niet erg meegaand. Maar zo was
hij altijd geweest. En toch: wie een beroep op hem deed voor wat
voor klus dan ook, kon op hem rekenen. Werken als een paard kon
hij, daarbij eten en drinken vergetend, maar nooit de buil shag.
Soms verhaalde hij over vroeger, met lange tussenpozen om weer op
adem te komen; met name over zijn afkeer van de pastoors en de
kapelaans die het leven van zijn moeder verziekt hadden.
‘Schurken
waren het, die hel en verdoemenis predikten. Ze hebben dat mens zo
vergiftigd met hun dreigementen en bangmakerij dat ze de kerk plat
liep om na haar dood maar niet de verkeerde kant uitgestuurd te
worden. Richting hellevuur.’ Hij vloekte dan hartgrondig. ‘Ze
hebben haar leven compleet verziekt. Paniek en angst was het toen
ze uiteindelijk reutelend stikte. Godsodeju.’
‘Ik
hoop dat er niets is na dit leven. En als er dan toch zoiets is
als reïncarnatie, dan wil ik absoluut niet terug. Voor mij hoeft
het niet nog een keer. Genoeg is genoeg,’ had hij nog niet zo
lang geleden zijn broer toevertrouwd.
Uiteindelijk
liep het toch nog sneller af dan verwacht. Dat hij spoedig zou
overlijden stond vast, maar het bericht dat Jan er niet meer was,
kwam toch nog plotseling. Op een zondagochtend was hij bijna
onmerkbaar ingeslapen, alsof hij langs een glijbaan van ene wereld
doorschoof naar de andere.
Daarna
verliep alles zoals hij van tevoren had geregeld. Eerst de
uitvaartdienst, daarna de crematie. De kerk zat vol. De familie
knielde in de voorste rij banken en helemaal achterin stonden
tegen de muur, de mannen van de hondenclub. Weggedoken in hun
leren jassen, één schouder iets omhoog getild en met half
geschoren baarden luisterden ze naar de rituele gezangen en
gebeden. Het koor zong pijnlijk vals en de pastor was niet om aan
te horen. Met hoge en lijzige stem verlengde hij de ee’s, de aa’s
en de oo’s van de monotoon gereciteerde gebeden.
De crematie
verliep vlekkeloos. De vertegenwoordiger van de
uitvaartmaatschappij had een keurig verhaal; op maat gesneden en
acceptabel voor iedereen, van welk geloof of richting dan ook. De
ene gemeenplaats werd aan de andere geregen. Na nog een lied uit
de speakers liep de aula leeg.
Alleen Jan’s vrouw en zijn zoon zagen hoe de kist daalde
en verdween in de kelders van het crematorium.
De koffietafel was
standaard: twee broodjes - een met kaas en een met ham - en een
taartpunt. Familie, vrienden en bekenden condoleerden, spraken nog
wat met elkaar over koetjes en kalfjes en verspreidden zich na een
uur over het land.
De
stoffelijke resten werden enige weken later opgehaald. Volgens de
wet mocht men de as laten verstrooien op het grasveld bij het
crematorium, uitstorten in de zee of in een urn meenemen naar
huis. Maar Jan had het toch even wat anders geregeld.
De
mannen van de PHV stonden in het gelid, de honden naast zich;
strak aan de riem en zittend op hun achterpoten. Zes mannen links
en zes mannen rechts naast het hek vormden een erehaag voor
Treesje van het naburige stamcafé, die langzaam het oefenterrein
op wandelde. Achter haar liep de weduwe van Jan. Ze droeg de urn
met de stoffelijke resten van haar man. Aangekomen in het midden,
dicht bij de houten klimwand, nam Treesje de urn over en bracht
die honderd meter ver het bos in.
De
mannen van de PHV liepen naar elkaar toe en wachtten. Toen na een
aantal minuten Treesje uit het bos kwam, trad Sjaak naar voren met
Astra, die inderdaad bij de provinciale kampioenschappen een
eerste prijs met lof had behaald. Jan had dat nog mogen weten en
was trots geweest op zijn hond.
‘Jij
mag hem hebben, beste vriend,’ had hij tussen twee
hoestaanvallen door gestameld. ‘Zorg er verder goed voor.’ Bij
het afscheid hadden de mannen elkaar een hand gegeven; de kaken op
elkaar geklemd en met een vochtige knipoog.
‘Astra, revier!’ Sjaak liet de hond los die in volle vaart het
bos in rende. Zijn neus snuffelend naar de grond gericht vond hij
na korte tijd de urn. Hij bleef staan bij het overschot van zijn
baas en sloeg aan.
Na dit signaal
liep Sjaak het bos in, pakte de urn op en gaf ze aan
Treesje.
De honden kregen het bevel: ‘Luid!’ en onder het geblaf van de
honden strooide de vrouw die zo vaak het bierglas had gevuld voor
Jan, zijn as uit over het oefenterrein. Voorzichtig, handje na
handje alsof ze zaad neerlegde tussen het gras. De laatste resten
uit de urn wiep ze hoog in de lucht. De wind nam de as mee en in
een kleine stofwolk verdween het laatste restje van Jan achter de
kruinen van de dennen.
Daarna
werd de honden werd het zwijgen opgelegd. ‘Koest.’ Een minuut
lang was het doodstil. Allen bogen ze het hoofd, de mannen, de
vrouw, Treesje en de honden.
|