CuBra
Inhoud Offermans
Inhoud alle liedjes
Home
lnhoud feestliedjes
 
W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

 
Voorwoord - door Leonie Robroek

Het Versenboek van Willem Offermans kent een tweede aanduiding, die tevens de titel vormt: ‘Hollandsche Gezelschap Liederen’. De inhoud van deze verzameling teksten is alleen met beide titels te benoemen. Daarvan was de schrijver zelf zich ook al bewust, want hij voegde het etiket met het in schoonschrift geschreven ‘Versenboek’ later toe aan zijn collectie. De eerdere naam die hij gaf, duidt op teksten die onder begeleiding van een instrument werden voorgedragen of die met of zonder instrumentale ondersteuning werden gezongen. Het lag blijkbaar in zijn bedoeling teksten te noteren die geschikt waren voor samenzang. Maar zo liep het niet.

Over 202 pagina’s noteert Offermans doorlopend 49 teksten. Liederen en verzen. Daarvan schreef hij er 47 in de ‘Hollandse’ taal, 2 in de Franse, en 2 in een Brabants dialect. Een nadere benoeming van het gebruikte dialect kan ik niet geven. Mogelijk heeft de auteur het Bosch gebruikt, de taal uit zijn stad. Toch heb ik het gevoel dat het dialect meer richting Breda wijst. Een streekdialect wellicht. En daar is nog een aanwijzing voor: Offermans bracht als soldaat een aanzienlijk deel van zijn leven door in het Bredase gebied.

 

Aansluitend aan de ‘versen’ heeft Offermans de inhoud chronologisch genoteerd op drie bladzijden. Alleen de eerste twee zijn nog aanwezig. Totaal 204 beschreven bladen, met een losstaande titelpagina. Het geheel bestaat uit ingebonden katernen. Vermoedelijk waren er oorspronkelijk 208 bladzijdes, 6 katernen van 32 (8 drukvellen) en 1 katern van 16. Technisch gezien is het totaal van 208 veel aannemelijker. Drs. J.A. Stroucken noemt in het artikel ‘Het versenboek van P.H.Offermans’ de titelpagina die volgens hem er later los is ingeplakt. Ik denk hier met Stroucken mee, maar ga ervanuit dat het titelblad aanvankelijk deel uitmaakte van het gevouwen drukblad waarop, achterin het boek, de derde inhoudspagina kan hebben gestaan. Die is later verloren gegaan. Het eerste blad, dat gedateerd is op 14 december 1867, is er daarom los weer ingeplakt.

De liederen en verzen zijn voorzien van een titel, die Offermans in gekalligrafeerde letters neerzette. Op enkele uitzonderingen na gebruikt hij daarvoor een gotische letter. Naar het mij schijnt, is het andere lettertype een probeersel, of een fantasie van de auteur. Hij brengt hier en daar versierselen aan, die meer op een oefening van de hand lijken dan op een verfraaiing van de aanhef.

Stuk voor stuk zijn de titels al op het eerste oog goed leesbaar. Dat kan niet gezegd worden van de rest van het handschrift. Over het grote geheel is het redelijk leesbaar, maar het maakt een slordige indruk. Het lijkt vaak in grote haast geschreven. Het schrift is soms zo klein dat er geen onderscheid meer is tussen een e, o, n, r of a. Ten koste van de leesbaarheid.

Het handschrift is duidelijk wel van een en dezelfde persoon. Offermans laat de regels ook wel eens aflopen; knoeit het laatste woordje priegelig klein aan de zin vast, terwijl de ruimte dat niet toelaat.

Ik heb mij verdiept in de inhoud en de stijl van de teksten om te ontdekken of Offermans de bedenker van de teksten is, met andere woorden de schepper, of dat hij teksten die hij hoorde of kende uit overlevering, genoteerd heeft. Ik kies, nu, voor het eerste. Zijn schrijfstijl is overal dezelfde. Dat bewijst dat hij de schrijver moet zijn. De tijd die hij doorbrengt als soldaat en korporaal in de Infanterie lijkt een bron te zijn waaruit hij zijn verhalen putte (dat leid ik ook af van de data in het schrift, ik kom hier nader op terug).

Ik stel me zo voor dat soldaten onder elkaar, bijeengewaaid uit alle windstreken, elkaar onderhielden met hun belevenissen, die dan opgetekend werden. Of dat Offermans hun wat ontspanning bood met zijn voordrachten.

Het eerste dat hij geschreven heeft is het titelblad, 14 december 1867. Dan volgt zijn eerste tekst, ‘Bruilofsliedje’ passend op de melodie van ‘Wien Neerlands Bloed’, in een merkwaardige volgorde genoteerd, couplet 4, 5, 6, 7, 3, waarbij na 5 en 7 geen tekst volgt. Het geheel bestaat uit drie coupletten die ritmisch juist geschreven zijn op de aangegeven melodie, en die in volgorde juist zijn. De schrijver heeft, naar mijn gevoel, hier een tekst geschreven ter gelegenheid van een huwelijk waar hij, als verwant of bekende, bij betrokken was. Voor deze gelegenheid schreef hij zijn eerste tekst, met de bedoeling meerdere liederen voor zulke gelegenheden te gaan schrijven. Dat suggereert de titel althans. In 1867 treedt hij in dienst van de Infanterie. Zijn tweede lied ‘Riproche’ is het trieste verhaal van een jonge soldaat die voor zijn vaderland vecht tijdens de Franse Revolutie, dat hij noteert in zijn schrift wanneer hij weer thuis in Den Bosch is, met verlof. Een verhaal dat mogelijk zijn ervaring in dienst verwoordt, zijn gevoelens om wel te verstaan.

En in plaats van vrolijke gezelschapsliederen volgen zo enkele voordrachten die de maatschappij op de korrel nemen, soms spottend, soms vol humor. Geen echte meezingers, wel smakelijke verhalen die ter vermaak bij de haard of de markt beluisterd konden worden. Ging hij naar de Bossche markt om daar zijn teksten ten gehore te brengen tijdens de drukke markthandel? Wilde hij uit protest of als propaganda het volk toezingen over de wantoestanden, het vervallen van de levensstandaard, het groeiende verschil tussen arm en rijk? Later volgen in zijn schrift weer feestliedjes en sketches, maar ook dramatische liederen zoals ‘La mort de Jeanne d’Arc’.

Zijn verzen en liedjes ben ik nog niet tegengekomen in beschrijvingen van en over marktliederen, en lijken dus niet, ook niet mondeling, te zijn doorgegeven. Slechts een enkele tekst is door de volgende generatie(s) overgenomen, om op feesten voor te dragen. Dat gegeven vind ik terug in het artikel ‘Het versenboek van P.H.Offermans’ door Drs. J.A. Stroucken. Degenen die zich hiervoor de moeite hebben genomen zijn blijkbaar in het bezit geweest van het originele handschrift van Offermans, van het Versenboek dus.

Over de overleveringen van de teksten kan ik op dit moment het volgende vaststellen. In het boek Liederen en Dansen uit de Kempen door Harrie Franken vinden we ‘Wie is de zuster van de thee’ terug, ‘Het koffielied’ en ‘Wie praalt er aan ’t hoofd der heldenstoet’. Hij noemt deze in een opsomming van titels die alle staan voor dezelfde melodie. Willem Offermans schrijft zelf het ‘Koffielied’ [pag. 63-66], dat begint met de regel ‘Wie is de zuster van de thee?’ Hij vermeldt daarbij echter geen zangwijze. Ook zijn ‘Koffielied’ van pag. 76-77 en ‘Huwelijkslied’ [pag. 83-85] is van dezelfde vorm en wordt op de ‘koffieliedwijze’ gezongen, zoals de titel aangeeft. Dat betekent dat dit destijds al een bekende melodie moet zijn geweest, althans voor Offermans. Hij dicht een andere tekst op ‘Het koffielied’ in ‘Opwekking tot zingen’ [pag. 69-70] en ‘Bruiloftliedje’ [pag. 70-74], waarvan alleen de eerste niet is bedoeld voor samenzang. Hij schreef zo op een en dezelfde melodie meer teksten. Zo had hij voor elke doelgroep van luisteraars een passende tekst. Op ‘Wiens Neerlandsch Bloed’ dichtte hij naast het genoemde lied nog ‘Het graf der twee geliefden’ [pag.52-54] en ‘Toast op het zilveren paar’ [pag.184-185]. De zegslieden uit het boek van Franken zijn echter van een of twee generaties na Offermans. Bovendien is het Versenboek het oudst bekende in zijn soort. Die twee feiten zouden kunnen duiden op de oorspronkelijkheid van het boek ‘Hollandsche Gezelschap Liederen’.

 

De marktzangers uit de 20ste eeuw worden door Harrie Franken in zijn Liederen en dansen uit de Kempen beschreven als mensen die weinig scholing hebben gehad en die de teksten op muziek zongen die daar niet altijd geheel op paste. De tekst overbrengen op een voor het publiek bekende melodie was in die tijd het belangrijkste, zo werd de tekst beter en langduriger onthouden en doorgegeven. Dat wil zeggen dat de teksten ritmisch en metrisch vaak niet klopten. Bij de teksten van Willem Offermans krijg ik die indruk echter niet. In tegendeel. Hij heeft een grote kennis van de geschiedenis en de wereld. Hij beheerst naast het Nederlands ook de geschreven Franse taal en heeft een grote woordenschat. Ritmisch kloppen de teksten overal.

Opvallend vaak verschrijft de auteur zich. In veel gevallen corrigeert hij dat zelf meteen door een doorhaling van het woord of de desbetreffende letter, waarachter dan de juiste vorm volgt.

De spelling heb ik overgenomen van het handschrift. Waar die in de tekst de leesbaarheid of de betekenis bemoeilijkt, heb ik in een noot de toelichting of correctie gegeven. Zo krijgt de lezer een beeld van de schrijver, van het oorspronkelijk werk, en van de tijd waarin de tekst genoteerd werd. Er zijn woorden in terug te vinden die nu anders schreven worden, en woorden die nu niet meer gekend worden of alleen nog in een andere betekenis. Er staan ook prachtige (poëtische) beelden als: ‘Laat mollen grondig weren’, en ‘kosmetieke knevels’.

 

De belangrijkste ontdekking die ik deed bij de bestudering van het Versenboek is de datering. Willem Offermans noteert 26 keer een datum. Van 14 december 1867 tot 21 april 1878.

De data in het schrift vallen telkens in de periode dat Willem met (groot) verlof uit het Leger thuis is.

Het laatste verhaal uit zijn boek is afgerond met de datum 21 april 1878. Hij tekent kort hierna een dienstcontract voor zes jaar. Hij blijft die tijd van huis. Als hij terugkomt trouwt hij en gaat hij als landbouwer werken. Latere teksten of een tweede Versenboek van hem zijn (mij) niet bekend.