W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

Informatie

Bron : Hollandsche Gezelschap Liederen (handschrift)

Auteur: W. Offermans

Datum: 30 september 1872

Titel : Uitvinding van het orgel te Alphen bij Tilburg Door een laarzenmaker in de jaren 837.

Genre: nonsens

Wijze: niet aangegeven

Pagina: 150-157

Inhoud: Een laarzenmaker probeert het smartelijk obstipatieprobleem van zijn vrouw te verhelpen. Door de kunstig aangebrachte remedie volgens doktersvoorschrift wordt hij per toeval uitvinder van het eerste orgel.

Tekst

 

Uitvinding van het Orgel

te

Alphen* bij Tilburg

Door een laarzenmaker in de

jaren 837.

 

Van alles vond men steeds

In de historie boeken

Den oorsprong of ’t begin.

Maar een ding is er toch,

Waarvan men te vergeefs

Den oorsprong op bleef zoeken

En dat geheim vol was,

Tot over weken nog.

Zoo staat beschreven hoe zon en maan en sterren

En ’t gansche wereldrond uit ’t niet verrezen is

En waarvan mensch en dier,

Ja duivels luciferren

Men d’oorsprong zoeken moet in de geschiedenis

Zoo leest men wie het eerst

Een huis en stad liet bouwen

En hoe het menschdom toen

Vereenigd tot een staat

Van lieverlede steeds van alles liet aanschouwen

En voortging in de kunst

Meest goed maar soms ook kwaad

Zoo werd van tijd tot tijd

Van alles uitgevonden

En ’t kleinste vooral gaf

Den oorsprong soms aan ’t groot

Het kleinste zaadje werd soms

Zwaar tot hondert ponden

En ’t nietigste voorheen strekt nu tot hulp en troost

Zoo voer men vroeger steeds

Met boom en kuip door ’t water

Maar thans doorklieft een schip

Met duizend man de zee.

Zoo stoomt een gansche vloot

Met donderend geklater

Waarvan toch de oorsprong ligt

In ’t koken van de thee

Zoo werdt de boekdrukkunst

Door Coster* zeer ontweken,

In ’t vouwen van papier

Met boomschors* uit gedacht

Zoo werd het grootst geheim

Uit de natuur ontketend

En later steeds volmaakt

Door ’s menschen geest en hart

Van alles vond men dan in d’ oud historieboeken

Den oorsprong of ’t begin, maar een ding is er toch

Waarvan men te vergeefs

Den oorsprong op bleef zoeken

En dat geheimvol was tot overweken nog,

’t Geheim dat ik bedoel;

Was d’oorsprong van de toon

Die ’t orgel in de kerk

Zoo wel als dat op straat

Door ’t luchtruim henen galmt

Tot lust des muyers Zonen

En elk geluid wéérgeeft

Met hulp van wind en draad

Nu vrienden dat geheim is te

Alphen laast gevonden

Op het raadhuis des gemeent’

Bij ’t pureren* van ’t achif*

Waaronder men in ’t stof

Door een papier omwonden

In een hoek bevonden een perkamenten brief

Een brief oud duizend jaren

Wier kunst beminnen maken

Een viesse grap verhaalt

Die toch waarachtig waar is

En duidelijk bewijst hoe eens een laarzenmaker

De waren vinder was van ’t orgelspel aldaar.

De man nog pas getrouwd,

Met een zeer opgeblazen, gezonde dikke vrouw

Hield haar voor gansch volmaakt

Behalve een gebrek ’t welk

Dag en nacht bleef razen

En hem niet rusten deed

Hoe ook vermoed geraas.

Dat donderdags wijf, deed niets dan

Blazen, schijten, en wat de man ook deed

Het bate hem geen zier

Hij hield raad* met den docter

En zou ’t hem eeuwig wijten

Als hij geen middel wist

Al was het nog zoo duur

De docter zeer geraakt door innig mededogen

Doorzocht zijn Aphoteek

En mengde een zoete drank.

Die ’t wijf zeer gaarne dronk, ja blij en

Opgetogen te meer om ’t groot gebrek

Te weeren met de stank.

Maar ach het hielp niets

Noch poeder noch ook pillen

En d’arme schoen moest al kwijnend en bedroefd

Dat donderdags geschijt

Dat stoel en bank deed rillen

Ontwaren van zijn vrouw, tot uiterste beproefd

De docter die altijd nog

Mijmerend bleef zoeken

Naar ’t middel om de wind

De twist van ’t jeudig* paar

Te keeren, zonder vrees

Doorzocht alle boeken, Gezocht had

Zonder eind, werd thans die kunst gewaar

Hij spoedt zich naar huis

Waar de bedroefde lieden

Wanhopend naar hem zien

Al waren beide gek, hij zegt nu weet

Ik iets, dat moet en zal geschieden

Maakt zelfs gij kunt dat toch

Een groot stuk leer met pek

De man bedacht zich niet

De vrouw liet zich geworden,*

En naar een tel, twee, drie.

Lag pek en pleister vast

Voor ’t wijf haar fondament,

Het welk nu niet meer knorde.

Het blazen was gedaan, de wind er ingelast

De winderige vrouw begint ’t benauwd te krijgen

Toen eindelijk toch haar man

Begaan door ’t weekgeklaag en akelig kerm

Een zeer klein gaatje stak

In ’t hol van pek gespat.

Nu baant zich dra de wind

Zoo vast ineen genepen

Zich door dat gaatje heen

Met een verdoofd gepiep

Waarvan de schoenbaas schrikt en

Moeder gans bewogen om groote lossing riep

De man loopt naar zijn bank

En haalt daarvan een elske

En steekt een tweede gat

En denkt voorzeker nu

Is er opening zat in ’t pekrig leeren pelske

Waardoor de wind thans speeld

Piep pu piep pu.

Het hielp nog niet genoeg

De vrouw bleef bijna smoren

En niet minder was haar akelig geroep

Toen boort de man een gat veel grooter

Dan te voren, en nu ging het razend

Schoon, pi pu poe pu poe pu

Jan werd met zijn vrouw

Van stonde af meer maatjes

Om ’t musikaal geblaas, en wonderschoon

Geroep, hij zette beurtelings de vingers

Op de gaatjes, en nu ging het al

Pi pu poe pie poe pu pu poe

Juist op dat oogenblik toen

Jan zoo lieflijk speelde

Trad juist de docter in

En nieuwsgierig of zijn raad

Gevolgd was en of ’t wijf

Die kuren niet verveelde

Verrukt van ’t schoon muziek

Begon hij na te peinzen

Of niet een instrument kon worden

Uitgedacht, dat niet zoo veel afgrijzen

Maar tevens meer toon te hooren bracht

Hij liet een tijd daarna, de schoenbaas

Zelven maken, eene groote leeren zak

Vol gaatjes en vol winden

En had het groot geluk, daarmee zoo ver

Te maken, dat hij uit deze grap

Het schoone orgel vond

Mij dunkt er zijn er nog, die dit

Verhaal niet gelooven,

En ’t is waarheid toch, of zeg wie d’orgel dan

Eerst uitgevonden heeft wij zullen graag

Hem loven, en steeds bezingen hem als

Een vernuftig man.

 

30 Sept. 72

 

* Alphen = Brabantse gemeente ten Zuid Westen van Tilburg, bekend om de laarzen- en leerindustrie

* Coster = Laurens Janszoon Coster, Haarlem, 1405- 1483, de uitvinder van de boekdrukkunst; Volgens Hadrianus Junius in zijn Batavia (1588) is hij de uitvinder van de druk met losse letters..Zie verder noot: ‘boomschors’. Er bestaat twijfel over de uitvinding, omdat de oudste gedateerde typografische drukwerken uit Mainz stammen.

* boomschors: zie ook noot ‘Coster’. Cornelis Coster de boekbinder, in de Batavia door Hadrianus Junius, snijdt letters in beukenschors, die hij tot vermaak van zijn kleinkinderen afdrukte. Later worden de drukkersgereedschappen gestolen door een knecht, Johannes Faustus, en naar Mainz gebracht, alwaar de uitvinding van Coster in praktijk gebracht wordt.

* pureren = het woord is niet geheel duidelijk te lezen, vergelijking maakt ‘pureren’ mogelijk; bedoeld wordt puren, zuiveren?

* achif = bedoeld wordt archief?; of samenhangend met ‘geacheveerd’?, afgewerkt

* raad = lees: beraad

* jeudig = jeudig komt meermalen naast jeugdig voor in de teksten van Offermans. Mogelijk wordt hier speels bedoeld, als een afgeleide van het Franse ‘jeu’, spel

* liet zich geworden = liet het zijn gang gaan, liet het haar overkomen