Tekst
Bedelarij
1.
Wanneer
mijn oog in ’t ronde staart,
Mijn
heeren, geloof mij vrij
Is
alles wat mijn oog ontwaart
Niets
meer dan bedelarij
De
nooddruft bedelt luidt om brood
De
roem om hooger eer
De
wanhoop bedelt om den dood
Den
rijken om nog meer
2.
De
jongeling bedelt om de hand,
Van
een meisje lief en zoet.
Hij
bedelt tot dat hij dat dierbare pand
Voor
’t altaar leiden doet
Een
ander huichelt liefde gloed
Voor
een afgeleefden, doch het blijkt
Dat
geld gewis het schoon verzaakt
Dat
maakt den armen rijk
3.
En
is er soms een post van kant*
Aan
’s lands of stadsbureau
Zij
stroomen uit het gansche land
Het
getal is legateau
Het
valt aan geen rugge hoepel krom
Of
kruipers niet te min
Het
respective kruijersdom
Schuif
Hans* er bedelend in.
4.
Den
dichter zingt voor ’t vaderland
Vergroot
en vleit den vorst
’t
Is al om een ridderband
Of
een lintje op zijn borst
Van
bedelen wemelt het gansche land
Dat
maakt mij blij te moê*
Men
treft ze aan in elken stand
Tot
zelfs vergulden toe.
5.
Geloof
mij om het lieve brood
Bedelt
hier iedereen
Want
ware vriendschap in den nood
Och
neen men vindt er geen,
Maar
eenmaal aan het eind der tijd
Klopt
dankbaar ieders borst
Men
vraagt dan niet wie of gij zijt
’t
Zij bedelaar of vorst.
6.
Maar
komt vriend Hein dan met zijn cijs
En
maait ons ’t leven af
Vaarwel
dan elken bedelprijs
Daalt
neêr in ’t killen graf
En
eenmaal voor Gods hemelstroon
Daar
krijgt de deugd alleen haar loon
Het
zij dan arm of rijk.
29
september 72
*
van kant = vacant
*
Hans = de rijke, de grote man
*
moê = moede, gemoed
*
cijs = zijs; hein met zijn cijs = de dood
|