Tekst
De
bedrogen Papa of de schaking met verlof.
Het
geen ik voor zal dragen,
Zal
waarschijnelijk niet behagen
Aan
ieder die ’t zal hooren
Maar
wie is er geboren,
Die
’t ieder naar den zin kan maken;
Er
is te veel verschil van smaken
Watde
eene goed vindt noemt de andere slecht
En
er is maar weinig daar elk zijn goedkeuring aan hecht
Menig
ouden duitendief vooral
Is
er, die ’t niet mooi zal vinden
Dat
hier met open oogen
De
papa werd bedrogen
En
men het zoo wist aan te leggen
Dat
hij van armoê* ja moest zeggen
Vraag
je me nu houd je van bedrog
Waarachtig
niet, maar toch
Is
men er somtijds toe verplicht
Vooral
in ’t vreijen gebeurt het licht
Vele
vaders en ook moederen
Beschouwen
hunne kinderen als koopmansgoederen
Ze
vragen niet beminnen ze elkaâr
Zijn
ze voor elkaâr geschikt
Neen
’t is vertikt
Ze
vragen hoofdzakelijk maar
Heeft
de aspirant duiten
En
dan is ’t Mijnheer
’T
is ons zeer veel eer
Maar
anders kan je staan fluiten
Hoeveel
de dochter ook van je houdt
Omgekeerd
beschouwd
Is
het zelfde het geval
Je
ontmoet een meisje, dat je aardig vindt
Ze
is lief, braaf zedig enfin je bemint
Het
lieve kind
Maar
ze heeft niemendal
Nu
spreekt het van zelve, ’t is je plicht
Dat
ge de oude lui van onderricht
Maar
wat zul je dan ten antwoord krijgen
Ben
je mal jongen, wil je over die meid zwijgen
Ze
is dit en dat en brengt geen cent meê
Kom
er niet mee aan
Want
ik laat je voor de deur staan
In
plaatst van fiat krijg je volslagen née
Moeder
begint ook ,, Ze heeft geen cent
En
gij die zoo’n knappe jongen bent
(Want
je kunt er op doorgaan
Al
had je een gezicht als een baviaan
Zoo
dat ieder voor je beeft
Of
een waterhoofd;
Moeder
toch geloof ‘t
Dat
ze een knappen zoon heeft)
Waar
om ga je op die niet uit?
Daar
zit nog een aardige duit.
Jongen,
jongen daar zit zooveel lood op ’t dak
En
ik heb het genoeg kunnen merken
Dat
zij het niet tegen zal werken
Geef
de andere maar den zak,
En
kom, als ik je raden mag
Met
wat beters voor de dag.
Liefde
cijferen ze naar de maan
Op
de dieën, daar komt het slechts op aan
De
koetjes zijn geheel vergeten
Dat
ze vroeger kalvren mogten heeten
En
menige zoon of dochter sluit een ongelukkig huwelijk
’T
is toch regt afschuwelijk
Om
met een echtgenoot je leven te slijten
Die
ge in plaats van te kussen wel zouwt willen bijten
Neen
oudjes al wordt je nog zoo kwaad
Om
met een vrouw, die me niet aanstaat
Naar
bed te gaan
Heb
ik afgerazend het land aan
Het
geen ik verhalen zal
Dient
om in dergelijk geval
De
jongelui op te wekken
En
tot leering te strekken.
1.
Er
leefde in een tijd, die men de Fransche noemt
In
Neerlands ouden stad, om zijnen dom beroemd
Een
deftig’ oude heer, zijn naam ben ik vergeten
Doch
’k Zal wat makt het ook, kortweg van Laar hem heeten.
2.
Hij
was een man zeer rijk in goedren en in geld
En
werd zelfs op de bank, op ruim 5 ton geteld.
Een
aardig kapitaal, daarbij deed hij nog zaken
Waardoor
hij ’s minstens jaars wel 10% kon maken.
3.
Was
weduwnaar met een kind
Een
lieve mooije meid
Zoowat
van drie maal zes
’t
onder ons gezeid
De
tijd waarop het schoon geslacht
op
niets denkt dan op trouwen
Een
ingeschapen iets, een erfzond’ bij de vrouwen
4.
Papa
geen wonder, is met zijn dochter ijsselijk wijs
En
houdt ze is nog jong
Zijn
waar op fikschen prijs,
Want
minstens een baron
Moet
om zijn liev’ling komen
Hij
durft in zijnen trots
Van
Graven zelfs wel droomen.
5.
Een
massa jongelui; verzot op papa’s geld
En
eenig dochtertje, had ras de maag gesteld,
Aan
’t hoofd van het twaalftal
Waaruit
men een zou kiezen.
Om
bij de strenge koû
niet
in zijn bed te vriezen
6.
Men
spreekt zijn vellen uit
Gij
allen die bemint
Weet,
dat gij het ondervond
hoe
of men zulks begint
Het
witte vest de rok en zwarte
broek
geschuijerd*
En
dagelijks langs het huis der lieve maagd gekuijerd.
7.
Reeds
aan ’t begin der straat
het
oog naar ’t huis gekeerd
Met
een verliefden blik statieus gesalueerd
Twee
drie maal omzien
Of
men U ook na zal staren
En
of gij soms en bllll
kunt
of ’t gelaat ontwaren
8.
Dan
nu een dag of wat eerbiedig het gewaagd
En
aan den ouden heer
Om
’s dochters hand gevraagd
En
’t iedeaal der ziel als bevende vertellen
Hoe
hart en hoofd en borst
En
’t al van liefde zwellen.
9.
Zij
vindt zich zeer vereerd,
Kom
aan een goed begin
Maar
ja ’t is kool, Mijnheer ik heb al nog geen zin
Zoo
zegt ze ,, mij zoo vroeg
in
’t huwelijk te begeven
En
blijf liefst nog eenigen tijd
bij
papaatje leven.
10.
Hij
pruttelt nog wel wat
Maar
’t bleef een blouwen scheen
En
zuchtend in zich zelf
Zegt
hij dat ’s nommer een
Maar
troost zich spoedig weer
wat
helpt wat baat ook klagen
Een
14 daag gewacht en nommer 2 gaan vragen.
11.
Reeds
menig aspirant had zich dus opgedaan
Maar
elk kon op zijn beurt
Druipstaatend*
huiswaarts gaan
En
niemand in de stad, zelfs pa kon niet begrijpen
Wat
of de reden was of waar
De
laars mogt knijpen*
12.
Maar
ze wist zeer goed wat haar
dus
handelen deed
En
ook nog buiten haar, bestaat
Er
een die ’t weet
Wie
toch zal die een, die uitverkorene wezen
Die
enkel en alleen in ‘t
Maagdelijk
hart mogt lezen.
13.
’t
was Krol, het hoofd, de chef van Pa’s kantoor
Als
die afwezig was, het best geschikt er voor
Een
zeer oppassend mensch
Een
fiksche ferme jongen
Die
in de zaak doorkneed
was
en doordrongen.
14.
Maar
Monneij* had hij niet,
hard
was hij als metaal
Hij
waagt het niet te min
Als
is hij nog zoo kaal*
Van
lieverlede bij de maagd zich in te dringen
En
eer zij zelve het merkt
Haar
hartje haar t’ontwringen.
15.
Hoe
of zulks mogelijk was
Och
’t was weer de oude dreun
Eerst
oogopslag en blos, dan zuchten en gesteun
Allenkens*
verder. tot het U
Goedschiks
mag gelukken
Voor
het eerst gejaagd bevreest
De
lieve hand te drukken
16.
’t
Gaat verder en op ’t laast
wordt
in onnoozelheid
Het
teeder woord ,,ik bemin je" tot elkaar gezeid*
Dan
breekt de rommel los
’t
is kussen, streelen, vleijen
En
of ’t een wedstrijd is,
Zit
men om hardst te vreijen
17.
Dat
duurt een korten tijd, men wordt
alras
gewaar, Hoe zalig of ’t ook is
Al
kust en koost men elkaâr
Het
is toch niet het rechte er mocht
iets
aan ontbreken, En spoedig begint men
reeds
van ’t huwelijk te spreken.
18.
Krol
voelt’ zich met dat
Al
maar niet op zijn gemak
Vraagt
hij den ouden heer, krijgt hij opslag den zak
Hij
zal dus vindt hij best,
bij
Pa patroon* maar zwijgen
En
trachten hetgeen hij wenscht
Door
listen te verkrijgen
19.
Wat
zijt gij stil vrind Krol!
Ik
heb sinds lang gemerkt
Dat
gij altijd zoo vlug, niet meer zoo ijverig werkt
Als
voor een poos geleên,
wat
of U toch kan kwellen
Gij
weet ik mag U graag
Wilt
vrij het mij vertellen
20.
Dus
spreekt Papa van Laar, en Krol
vertelt
zijn heer, Hoe hij ene meisje mint
En
hoe ze mint hem weer*. Hoe rijk
haar
vader is, en of hij niet moet schromen
Om
bij den ouden heer
Om
’s dochters hand te komen.
21.
Hij
waagt het zelfs niet eens,
Want
weet vooruit gewis
Dat
het antwoord, dat hij krijgt een
weigerend
antwoord is. Dat hij voor ‘t
minste
zelf niet op een ja kan hopen
Want
Papa wil zijn kind
Zoo
duur hij kan verkoopen.
22.
Van
Laar heeft met den knaap
’t
waar zeer veel te doen.
Doch
weet geen uitkomst hier ten minste met fatsoen
Hoe
leep hij anders was,
Zit
hij er meê verlegen
Te
meer nog wijl* de naam
Der
schoone meid verzwegen.
23.
In
’t einde zegt hij: Ja hoewel de wereld ’t laakt*
Het
eenigst wat ik weet is
Dat
ge het meisje schaakt
De
rijke brompot maakt gewis ene schrikkelijk
leven.
Maar zal in ’t allerlaatst
’t
u wel gewonnen moeten geven.
24.
Den
tijd geef ik u vrij zorg
Dat
uw meisje het weet
Pakt
alles bij elkaâr
Maakt
dat ge zijt gereed
Ik
zal u bovendien mijn équipage* leenen
Rijdt
dan naar ’t buitenland
Of
waar gij ’t goedvindt henen.
25.
Krol
maakt terstond gebruik
Van
’t aanbod hem gedaan
Zegt.
’t is voorwaar te veel, doch ik neem
het
dankbaar aan, En kom ik weer terug
Zal
ik ’t mij waardig maaken
En
strijd ik voor ’t kantoor
Als
voor mijn eigen zaken.
26.
Van
Laar geeft Krol de hand
En
wenscht hen goed succes.
Geeft
last aan zijn koetsier, om met de reiscales*
Heer
Krol op zijn bevel, waar heen hij wil
te
rijden. Maar toch zoo veel hij kan
Den
grooten weg te mijden.
27.
Krol
heeft de lieve meid al spoedig ingelicht
Wat
Paatje heeft gezegd
En
hoe het is haar plicht
Om
zijn bevel vooral ten strengste na te komen
En
voor de schaakpartij
In
’t minste niet te schromen
28.
Fluks
word door haar, het een en ander gepakt
En
zonder ’t iemand merkt
In
de cales geplakt
En
naauw hoort ’t jongepaar
De
slaapsalon sluiten
Waar
Paatje rust of ’t ijlt
in
draf naar buiten
29.
Vliegt
ras den wagen in,
Sluit
ijlengs de portier
Naar
Kleef luidt Krols bevel
Zoo
hard gij kunt koetsier
Het
ging in vollen rennen, ’t was of de
bruintjes
vlogen, En eer het paar het
wis,
lag Duitschland voor hun oogen.
30.
Gij
allen vat gewis, hoe Pa keek op zijn neus
Hoe
of hij schold en nep
En
schreeuwde ’t is affreus*
Hoe
schandelijk gemeen
Hoe
laag ben ik bedrogen
Mijn
kind, mijn koets, mijn span.
’t
is allen weg gevlogen.
31.
Hoe
of hij lammerteert* ik zelf gaf hem den raad
Al
haal ik hem nog in
’t
is toch misschien te laat
’t
zijn beide jongelui, moet ik daarom niet vreezen
Al
krijg ik ze terug
De
room reeds zuur zal wezen.
32.
Hoe
of hij peinsde op list, wat middelen
hij
verzon, Bone mine en mauvais jeu*
was
‘t eenigst wat hij kon
En
maakt ook d’ouden heer al een verschrik,,
kelijk
leven. Hij moest zoo als hij zelf het
Zei,
op ’t laatste gewonnen geven.
29
september 1872
*
armoê = door ê wordt de afkorting aangegeven van armoede; ook
bij woorden als meê, elkaâr en koû wordt dit schrijfteken
gebruikt om een samentrekiing in in woord aan te geven.
*
geschuijerd = geschuurd, geborsteld
*
Druipstatend = let. in druppelende staat; hier: afgewezen,
afdruipen
*
De laars mogt knijpen = waar de schoen wringt, waar het probleem
lag
*
kal = arm
*
Monneij = Engels voor geld; in het Nederlands kennen wel monetair,
geldelijk; het Limburgs woord voor geld is nog ‘moneten’
*
Allenkens = allengs, langzamerhand
*
gezeid = gezegd
*
patroon: baas
*
weer: terug; bedoeld is wederzijds
*
laakt =afkeurt
*
équipage = uitrusting
*
affreus =afgrijselijk
*
reiscales = calèche = kales = licht open rijtuyig op vier wielen
met beweegbare kap, met à la Deaumont bespannen paarden (met
vier, zes of meer, twee aan twee voor elkaar gespannen, zonder
disselboom en met een rijder op elk linker paard)
*
lammerteert = jammert, weeklaagt, lamenteert
*
bone mine en mauvais jeu = let. : goed gezicht in slecht
spel; bedoeld wordt: toegeven, goedmaken. Zich een goed mens tonen
|