Tekst
Eene
bedenkelijke Opschudding
Er
zat ( een poos nog maar geleden)
In
een van onze kleine steden,
Bij
’t vuurtje van een herbergshaard
Een
zoet geschelschap* zaâm vergaard
Men
koutte er vrij, ’t mogt vrij ook wezen
Want
ieder sprak met liefde en Vuur
Van
Willem en van ’t stads bestuur
De
Burgervader werd geprezen,
Die
’t roer, daar hield met vaste hand
Maar
zie! een onbekende kwant
Meê
in den halven kring gezeten:
Dorst
zich beroemen, ( welk vermeten* )
Dat
hij het achtbaar hoofd der stad,
Secuur
had bij den neus gehad,
En
deze er kaal was afgekomen
Men
schrikt, men schreeuwt, men
scheldt
men slaat
En
handig word ons overlaat*
Gevoelig
bij den kraag genomen,
En
heen gesleurd om door ’t gerecht
Gestraft
te worden, voor ’t geen hij had gezegd
Nu
doet de jonkman lachend hooren:
Dat
hij voor ’t eerst als nieuwe knecht
Den
burgervader had geschoren!
1
Mei 1872
*
geschelschap: lees: gezelschap
*
welk vermeten! = wat een moed
*
overlaat: lees: onverlaat |