Tekst
De
kamerjacht
1.
Een
jonker, jager in zijn hart, moest tot zijn smart
Zijn
haven* en erf verkoopen
En
al zijn bosschen en kasteel, geheel
Zien
slechten* en zien sloopen.
2.
Maar
’t geen hij ’t zwaarst te missen vond
Zijn
trouwen hond, en schellen jagershoren,
Nam
hij met zich als laatste schat, naar stad
’t
Verblijf door hem verkoren.
3.
Daar
las hij voor een gevel muur
Hier
zijn te huur, Gemeubelde vertrekken
En
aanstonds was de jonker klaar
Om
daar zijn leden neer te strekken.
4.
En
ziet de kamer waar hij kwam
En
intrek nam, heeft hij wat vreugd gevonden
Behangen
met een grooten jacht. Vol pracht
Met
herten en met honden.
5.
En
eensklaps blaakte nu zijn bloed,
In
feller gloed, zijn hart sloeg zwaarder slagen
En
in zijn boezem, had de wensch.Geen grens.
Om
als weleer te jagen.
6.
En
tienmaal liep hij op een draf.
De
kamer af. En deed den horen schallen
En
dacht te jagen als hij plag*. En zag
De
vluggen herten vallen.
7.
En
naast hem liep zijn trouwen hond.
De
kamer rond om tegen het wild te blaffen,
En
wouw zich even als zijn heer. Thans weêr
Het
jachtvermaak verschaffen.
8.
Maar
uit de kamer boven hem
Kwam
nu een stem. Wilt gij dat leven staken
Nog
nimmer was hier zoo ’n geruisch In huis
Gij
zult mij razend maken.
9.
Maar
’t antwoord, dat de jonker gaf
Wees
’t aanzoek af. De jagt kan mij behagen,
En
’k Wil hier sprak hij, steeds gerust
Met
lust, En onverhindert jagen.
10.
Hij
stak nog eens den horen op
Liep
in galop, de kamer heen en weder
En
naast hem sprong zijn hazenwind
Gezwind.
Al blaffend op en neder.
11.
Maar
door de dunne zolderplank
Sinds
jaren krank*, Voelt hij een droppel dalen
’t
Was water,dat van boven vloeit en groeit
Van
droppelen tot stralen.
12.
Maar
hoe hij vloekte hoe hij riep
Het
water liep. En drong in al de hoeken
En
onze jonker ging vol spijt En nijd
Zijn
bovenbuur bezoeken.
13.
Daar
vond hij dat een waterplas
Gegoten
was de bron van al dien zegen
Zijn
buurman echter was er hoog en droog
Een
tafel opgestegen.
14.
Die
zat daar met een hengelroê
En
riep hem toe, Ik wil dit vermaak
Niet
missen. Elk doe hier vrij het geen hem
Behaagt.
Gij jaagt laat mij onverhinderd visschen.
22
jan 1872
*
haven = huis, toevluchtsoord
*
slechten = effen maken, met de grond gelijk maken
*
plag = placht, verleden tijd van plegen
*
krank = zwak, ook: ziek |