W. Offermans en zijn 'Versenboek' (1867)

Hollandsche Gezelschap Liederen

Redactie: Leonie Robroek

Informatie

Bron Hollandsche Gezelschaps Liederen (handschrift)

Auteur: W.Offermans

Datum: 22 jan. 1872

Titel: De kamerjacht

Genre: humoristisch vers/lied

Wijze: niet aangegeven

Pagina 100-103

Inhoud: Dit humoristisch vers verhaalt van een jonker die huis en haard verloren heeft en eenzaam op een kamer in de stad zijn grote passie, het jagen, voortzet.

Tekst

 

De kamerjacht

 

1.

Een jonker, jager in zijn hart, moest tot zijn smart

Zijn haven* en erf verkoopen

En al zijn bosschen en kasteel, geheel

Zien slechten* en zien sloopen.

 

2.

Maar ’t geen hij ’t zwaarst te missen vond

Zijn trouwen hond, en schellen jagershoren,

Nam hij met zich als laatste schat, naar stad

’t Verblijf door hem verkoren.

 

3.

Daar las hij voor een gevel muur

Hier zijn te huur, Gemeubelde vertrekken

En aanstonds was de jonker klaar

Om daar zijn leden neer te strekken.

 

4.

En ziet de kamer waar hij kwam

En intrek nam, heeft hij wat vreugd gevonden

Behangen met een grooten jacht. Vol pracht

Met herten en met honden.

 

5.

En eensklaps blaakte nu zijn bloed,

In feller gloed, zijn hart sloeg zwaarder slagen

En in zijn boezem, had de wensch.Geen grens.

Om als weleer te jagen.

 

6.

En tienmaal liep hij op een draf.

De kamer af. En deed den horen schallen

En dacht te jagen als hij plag*. En zag

De vluggen herten vallen.

 

7.

En naast hem liep zijn trouwen hond.

De kamer rond om tegen het wild te blaffen,

En wouw zich even als zijn heer. Thans weêr

Het jachtvermaak verschaffen.

 

8.

Maar uit de kamer boven hem

Kwam nu een stem. Wilt gij dat leven staken

Nog nimmer was hier zoo ’n geruisch In huis

Gij zult mij razend maken.

 

9.

Maar ’t antwoord, dat de jonker gaf

Wees ’t aanzoek af. De jagt kan mij behagen,

En ’k Wil hier sprak hij, steeds gerust

Met lust, En onverhindert jagen.

 

10.

Hij stak nog eens den horen op

Liep in galop, de kamer heen en weder

En naast hem sprong zijn hazenwind

Gezwind. Al blaffend op en neder.

 

11.

Maar door de dunne zolderplank

Sinds jaren krank*, Voelt hij een droppel dalen

’t Was water,dat van boven vloeit en groeit

Van droppelen tot stralen.

 

12.

Maar hoe hij vloekte hoe hij riep

Het water liep. En drong in al de hoeken

En onze jonker ging vol spijt En nijd

Zijn bovenbuur bezoeken.

 

13.

Daar vond hij dat een waterplas

Gegoten was de bron van al dien zegen

Zijn buurman echter was er hoog en droog

Een tafel opgestegen.

 

14.

Die zat daar met een hengelroê

En riep hem toe, Ik wil dit vermaak

Niet missen. Elk doe hier vrij het geen hem

Behaagt. Gij jaagt laat mij onverhinderd visschen.

 

 

22 jan 1872

 

 

* haven = huis, toevluchtsoord

* slechten = effen maken, met de grond gelijk maken

* plag = placht, verleden tijd van plegen

* krank = zwak, ook: ziek