Den
Hoed
1.
Komt
hier gij kameraden,
En
blijft een weinig staan,
Misschien
zult gij mij vragen,
Waar
ik met mijn hoed heen ga
Ik
weet wel dat gij lacht met mijnen leelijken hoed
Maar
als ik ben op jacht hij mij veel dienst aandoet
Ziet
mijnen hoed, ziet mijnen hoed, hij is
voor
alles goed Ziet mijnen hoed, Ziet mijnen
hoed
waarvoor hij dienen moet.
2.
Ik
zou hem wel durven dragen als hij nog
leelijker
was. In het slechtste van die
dagen
komt hij mij wel te pas.
Schoon
hij niet vreest of storm of slecht weêr
Komt
er een hagelslag, trek ik hem na beneer*
Ziet
mijnen hoed. enz.
3.
Van
donder of van bliksem
Daar
weet hij ook niet van
En
dan kruip ik er onder
Zoo
diep als ik maar kan
En
als ik hem dan bint dan sluit hij alles digt
Geen
regen of geen wind kan aan mijn leelijk gezigt
Ziet
mijnen hoed etc.
4.
Heb
ik er van mijn leven
Als
ik was op de jacht
In
bosschen en in dreven
Zoo
menige nacht in doorgebracht
Dan
vulde ik mijnen hoed
Met
bladeren of met gras
En
dan sliep ik zoo zacht
Als
op een pluimmatras.
Ziet
mijnen hoed etc.
5.
Kom
luistert nu ook nader.
Waarvoor
hij ook nog dient
Ik
kan er ook de zee op varen
Door
storm en door wind
Kom
ik voor rivier, kanaal,
Sloot
of fontein
Dient
hij mij een boot als ick moet over sein
Ziet
mijnen hoed etc.
6.
Komt
nu kameraden
Eer
ik van U vertrek
Laai
ik hem vol patatten*, en hang aan
Mijn
nek. Ik ga dan met hem luren*
Door
bosschen veld en groen
En
vragen langs de deuren
Hebt
gij geen warme patatten van doen*.
Ziet
mijnen hoed etc.
21
jan 72.
*
beneêr = beneden
*
patatten = aardappelen
*
luren = lees: leuren
*
van doen hebben = nodig hebben
|