Ik was de jongste (nu de oudste) van 12 ‘kiendjes’, geboren in 1931.
De crisisjaren heb ik niet bewust meegemaakt, de oorlogsjaren wel, en
als gediplomeerd timmerman (opleiding 1945-1947 aan de ambachtschool) de
bouw ingestuurd, die ik in 1988 zonder stress weer heb verlaten. Als
mijn moeder het brood smeerde, deed ze dat zo dun en krabde ze met het
mes zo hard over het brood dat de boter – zo zeiden we – nooit
opraakte, omdat ze de meegevoerde broodkruimels weer afsmeerde in de
botervloot.
Als mijn zus dan de boterhammen die wij mee naar het werk namen belegde,
sneed ze het beleg in reepjes en drapeerde het dan zodanig dat het aan
alle kanten ruim uitstak, maar in het midden zat nooit iets.
Dit was hetzelfde principe als toen ik nieuw zeil moest leggen in de
woonkamer: alleen langs de kanten, onder de cocosmat hoefde niet.
Mijn eerste vervoermiddel was een tweedehands (dames)fiets met aan het
stuur een pakkendrager. Deze fiets was voorzien van harde banden. Deze
waren door een buurtgenoot met het broodmes uit oude autobuitenbanden
gesneden en met veel kunst en vliegwerk en nog meer ijzerdraad tot ‘fietsband’
getransformeerd.