Zwoerd
Als
u dit stukje uit heeft, moet u straks maar eens door de weekendbijlage
bladeren. Daar heeft Ed Schilders, medewerker van deze dagelijkse
rubriek, twee pagina's vol prachtige voorbeelden verzameld die lezers
instuurden van Hollandse zuinigheid in de jaren na de oorlog. Niet
alleen was er geen geld, in die dagen gold zuinigheid gewoon als
burgerfatsoen.
Bij
ons thuis ging het precies zo. We waren met achten, en ook mijn ouders
moesten de stuivers uit het zand krabben om rond te komen. Onze
kerstboom werd niet op 2 januari met ballen en al bij het vuil gezet,
zoals je nu wel ziet. Nee, nadat hij tot Driekoningen met liefde was
bewaterd, pootte mijn vader onze boom terug in de tuin tot er weer een
kindje Jezus werd geboren. Dan werden ook het gipsen kopje van Maria en
de bult van Balthazars kameel voor de zoveelste keer gelijmd met Velpon
en bijgeverfd.
Wij
waren thuis ook onder de Na Vijven, een zwartwit hobby-blad dat het
leven kleur gaf. Er stond in hoe je een fruitschaal kon knutselen van
ijscohoutjes en hoe je het profiel van Koningin Fabiola figuurzaagde uit
triplex. De deugdzaamheid dróóp van ons af zoals onze gebreide
zwembroeken 's zomers, wanneer we uit het zwembad klauterden. Gelukkig
voor onze beschaamde witte jongensbillen lag de meisjeswei aan de andere
kant en de deugd - de badjuf - onverzettelijk in het midden.
We
waren zuinig, niet arm. We voelden ons zelfs rijk toen mijn vaders
bouwkundig inzicht, mijn moeders trapnaaitechniek en een lap zeildoek op
een goeie dag fuseerden tot een enorme bungalowtent. Het gevaarte paste
in het door mijn vader ook al zelfgebouwde bagagewagentje, en zo trokken
we per fonkelnieuwe (!) Skoda naar het Zilvermeer in Mol. Een noodweer
raasde over de camping, de tenten hingen aan rafels in de bomen, maar
niet het vakantiefort van mijn ouders. Dat rees ongenaakbaar op uit zijn
vijftig centimeter diepe slotgracht terwijl mijn vader gelijk een pauw
met zeven staarten ramptoeristen geduldig de kwaliteit van zijn winnende
constructie uiteenzette.
Van
oud brood maakte mijn moeder brokkenpap, en etensrestjes vonden we
steevast terug in haar fameuze rommelsoep. Dat was krachtvoer vergeleken
bij de confetti in lauw water die ze tegenwoordig opdienen. Deze week
vertelde een kennis me over een boerengezin dat omstreeks die tijd in
mijn dorp moet hebben geleefd: een pront wijf, een knoest van een kerel
en een stel vrijgezelle bonken van zonen. De Aardappeleters zeg maar,
alleen deze aten snert. Op maandag visten zij ieder een stuk spekzwoerd
uit de enorme soepketel. Dat zwoerd trokken ze dan een keer stevig langs
hun enig overgebleven bruine voortand - rits! - waarna ze het gestripte
riefeltje terug in de erwtenbrij wierpen - ploemp! Dinsdag visten ze de
spekrandjes, die in de opgewarmde soep weer lichtjes aanzwollen, opnieuw
op en herhaalden het ritueel. Woensdag weer - rits, ploemp! Op donderdag
tenslotte aten ze het zwoerdje op. Ze zouden dat volgens mijn zegsman
beslist pas op vrijdag gedaan hebben, ware het niet dat een goed
katholiek dan geen vlees eet.
Dat
was nog 'ns armoede.