Op zaterdagmiddag voor "Het boterham eten" ging mijn vader
"achterop" mustert halen en werd het fornuis in het achterhuis
gevuld met water en de mustert aangestoken en steeds een eindje verder
in de vuurhaard geschoven.
Als
het water warm was, werden er 2 stoelen tegenover elkaar gezet en daar
kwam dan de zinken teil op te staan en gevuld met warm water. Eerst
gingen daar de kleintjes in, de haren werden gewassen met groene zeep,
waarna het hele lijfje werd ingesopt dan kreeg hij of zij een emmer
schoon water over zijn hoofdje uitgestort en was hij schoon. Dan waren
de grotere aan de beurt, maar deze moesten wel de onderbroek aan houden.
Als iedereen in bad was geweest, werden de werkkleren erin afgeschrobd
en als laatste de laarzen en klompen.
Moeder
schrobde ons schoon en vader droogde ons af, de plattebuiskachel stond
dan te gloeien en met z’n allen zaten we er dan omheen.
's
Zomers ging het anders: als het mooi weer was nam mijn vader de hele
club mee naar "De Wiel" en werden we op het eind van de
loopplank ingezeept en kregen we een duwtje, zo waren we dan ook schoon
en hadden ze er thuis niet zoveel moeite mee.
Toen
we ouder werden namen we gewoon een emmer water mee naar boven en wasten
ons van kop tot teen, douches kwamen er pas toen de PNEM boilers ging
verhuren, maar dan moesten de meisjes vrijdagsavonds onder de douche en
de jongens op zaterdagmiddag, anders was de warmwaterhoeveelheid niet
toereikend, en door de weeks onder de douche daar moest je eerst
toestemming voor vragen.
Zuinigheid:
het werd ons met de paplepel ingegeven, maar zuinigheid in het extreme
leerde ik pas kennen in mijn eerste ‘betrekking’. Geld
hadden ze daar genoeg, daar lag het niet aan; en misschien was deze
rijkdom het gevolg van deze zuinigheid.
Ze woonden in een groot oud huis met overal kachels; die moesten ’s
morgens opgestookt worden door er flink in te poken en de aslade leeg te
maken. Deze asla moest je in een zeef storten en uitzeven. De sintels
die er dan nog overbleven moest je opnieuw gebruiken.
Ze beschikten wel over een warmwatervoorziening, want ze hadden zelfs
een badkamer met bad en douche, maar de warmwatervoorziening uit de
keuken hadden ze eruit laten slopen, want daar werd in de keuken te veel
gebruik van gemaakt: dit werd vervangen door een petroleumstelletje met
een grote waterketel; die moest je dan ’s morgens als je binnenkwam
met water vullen en op het petroleumstelletje zetten, en dat was dan de
warmwatervoorziening van de keuken.
Op dit stelletje werd ook de was gekookt, want als je die ’s morgens
als je binnenkwam opzette, dan kookte hij ’s middags wel. Met het sop
van deze was moest je ook afwassen. Als je immers alles met water
afspoelde was er niets aan de hand; ik zorgde altijd wel dat mijn kopje
en bord daar niet in terechtkwamen. Daarna moest je met dit sop de
toiletruimte en de keukenvloer schrobben.
Als er koffie gezet werd, mocht je 52 keer met de zwengel van de
koffiemolen ronddraaien, dan was de koffie sterk genoeg.
Driemaal in de week moest ik 5 liter melk halen en die koken en meteen
in kannen doen. Dan kwam er een dik vel op, en dat werd gebruikt als
koffiemelk.
De oude mevrouw droeg zwarte kleren; die werden een keer per jaar
gewassen in water met zout, en de kleren van de jonge mevrouw mochten 1
keer per jaar naar de stomerij.
’s Maandags werd er 1 kilo gehakt gehaald, en die werd met kruiden
gemengd, en daar ging dan ook 1 pak havermout bij, en hier werden dan
ballen van gedraaid waarvan je er elke dag een kreeg. Het toetje bestond
steevast uit maïzenapudding met meestal appelmoes van appels uit eigen
tuin, en als de bessen of bramen rijp waren, kreeg je deze erbij.
Zilverpoets en koperpoets mocht je niet gebruiken, hiervoor was wit zand
ook bruikbaar; dit moest je ook gebruiken in plaats van schuurpoeder –
Vim heette dat toen.