Als
oudste dochter uit een gezin van zeven kinderen ben ik opgegroeid met
zuinig; of moderner: hergebruik.
Mijn tante haalde in de oorlog haar badpak uit, en breide van de wol
truitjes voor ons.
Van mooie witte jurken met een geborduurde rand werden voor ons jurkjes
gemaakt. En dan nog met zo’n handnaaimachine zonder zigzag.
Mijn oma breide van katoen onderbroeken, degelijke met kruis. Waren ze
stuk dan werden ze aangebreid. Soms was de kleur niet hetzelfde. Had je
pech, dan was alleen het middelste stuk nog origineel.
Sokken werden gestopt of de tenen of voeten opnieuw gebreid.
Ondergoed wat niet meer gestopt kon worden, was goed voor vaatdoeken.
Ook dunne wollen dekens werden op elkaar gestikt; een mooie glanzende
stof erover doorstikken en je had een mooie sprei, lekker warm in de
winter.
Mijn moeder was heel netjes. Als er maar een steekje los was, mocht je
het niet aan. Er was ook altijd een grote mand met stop- en verstelwerk.
Als je uit school kwam: eerst een stuk uit de mand herstellen.
Ze had ook altijd aan de binnenkant van de overgordijnen een naald
zitten met wit en zwart garen. Zo kon ze snel, voor je naar school ging,
een knoop vastzetten, een zoom erin leggen, of een naadje herstellen.
Geen kapotte kleren; gestopt of versteld was geen schande; kapot wel.
Daar
zijn we mee opgegroeid, en nog is het moeilijk iets weg te gooien. Zijn
we er slechter van geworden? Ik denk het niet. Ik probeer het nu mijn
kleindochters bij te brengen. Zoals: deur dicht van de huiskamer; licht
uit als je niet in dat vertrek bent… Och, we weten niet beter.