het
hoofd met zuinigheid boven water te houden.
Ook de
melkboeren waren daar dikwijls toe geneigd, en evenzo de winkeliers die
vloeibare spullen verkochten in flessen die ze zelf uit grote
mandflessen of blikken navulden, - want voorverpakte artikelen waren er
nog maar weinig toen. Azijn, vloeibare zeep, bleekwater, limonadesiroop,
gom, brandewijn of behangselplak: veel daarvan kon je best met water wat
aanlengen, en een paar procent verdunning had je als klant niet zo gauw
in de gaten.
Taptemelk
bijvoorbeeld was melk die helemaal afgeroomd was, - en waar ook niet,
zoals tegenwoordig bij magere melk wél gebeurt, met extra melkeiwit
toch weer wat consistentie aan was toegevoegd. Het spul van toen had dan
ook, in plaats van ondoorzichtig wit te zijn zoals je van melk verwacht,
een wat glazige lichtblauwe schijn, zeker als er licht op viel, en het
smaakte ook altijd al waterig. En je wist dus nooit hoeveel water er
misschien wel tevéel in zat.
Ook brood
bevatte, als je het gemopper van de mensen moest geloven, naarmate de
oorlog vorderde in toenemende mate allerlei spullen die minder schaars
of minder duur waren dan bloem – krijt, zemelen, zaagsel en wat al
niet. Of het zo wás kon je ook daarbij natuurlijk nooit zelf
vaststellen.
Ook rokers
klaagden dikwijls dat in hun tabaksartikelen alsmaar meer troep werd
gestopt.
En natuurlijk
werden thuis ook de thee, de koffie, chocolademelk of limonade alsmaar
slapper gezet of aangemaakt. En dat werd er, toen van al die spullen
meer of (vooral) minder geslaagde surrogaten in omloop kwamen, ook niet
echt beter op. Onze buurvrouw vroeg op den duur spottend of we "ons kleurwater in een theekopje of in een koffiekop wilden".
Nee, water was
geloof ik wel ongeveer het enige artikel dat in die dagen noch schaars
noch duur was.
Botersaus
In de oorlog was
zuinigheid een deugd die op nog veel grotere schaal werd beoefend dan
tevoren, - en door bijna iedereen. Je moest wel.
Wij kregen thuis
meestal maar een of twee keren per week vlees, en dan nog dikwijls maar
gehakt of zult op tafel. Anders was het vis, eieren, balkenbrij,
bloedworst of zelfgemaakte kroketjes waar van alles in kon zitten. Als
kind hadden wij daar overigens niks tegen, we hielden helemaal niet zo
van vlees.
Alleen op het
punt van de saus merkte je ook als kind de alsmaar moeilijker wordende
tijden. Ons moeder hield erg van vleessaus en ze zorgde dus dat ze bij
het vlees-braden altijd nog overhield voor de volgende dag. Maar als dat
op was, was botersaus altijd een goede vervanger geweest.
Alleen: ook de
toewijzing van boter en vetten minderde in snel tempo. Eerst werd het
dus saus van margarine, maar gaandeweg wel van steeds minder
margarine. Gebakken uien werden het toen, want dat kon met heel weinig
vet, en al snel kwamen er sausvervangers. ‘Butaroma" was de
merknaam van dat eenheidsspul, dat zo te proeven goeddeels uit
aardappelmeel bestond maar kennelijk op smaak gebracht was met zout,
juspoeder of boterzuurpreparaten.
Het smaakte niet
eens gek, en het bracht mensen op ideeën van kruidentoevoegingen die we
vroeger niet gekend hadden. Specerijen als peper , nootmuskaat of kaneel
kon je allang niet meer krijgen, maar net als voor soep gingen we
inplaats daarvan allerlei zelfgeplukte spullen plukken of uitproberen.
Het
"Voorlichtingsbureau voor de voeding" hield niet op de lof te
zingen van brandnetel en kruizemunt, of van prei, zuring, thijm en
salie; en soms waren daar werkelijk best lekkere ideeën bij. En met
éen ei ( en daar hadden we zelf een paar kippen voor) kon je een hele
kom saus opgefleurd krijgen.
Nog lang hebben
we ook ná de oorlog, toen alles langzamerhand weer veel beter te
krijgen was, ettelijke van die recepten-van-toen in ere gehouden. Al was
het maar omdat het voor een groot gezin ook toen best voordeel
opleverde, toen iedere cent telde.
De hooikist
Bijna al de in
de site-verhalen tot nu toe genoemde zuinigheidsmaatregelen heb ook ik
vooral in de oorlogsjaren van nabij leren kennen. Dus daar valt niet zo
veel meer aan toe te voegen, zolang het niet gaat over het echte
vrekkenwerk.
Enkele dingen
ben ik er echter nog niet in tegengekomen die destijds toch enige indruk
op mij gemaakt hebben wegens hun doelmatigheid of hun eenvoud.
Een daarvan was
de hooikist.
In de tips van
het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, die wekelijks te lezen waren in
de alsmaar kleiner wordende kranten - ze verschénen ook maar een of
twee keer per week - , werd ook melding gemaakt van een hooikist,
waarmee je aanzienlijk in gas, petroleum of andersoortige warmte zou
kunnen besparen.
Er werd
uitgebreid toegelicht hoe je die maken kon, inclusief tekeningen met
maten en al erbij.
Want een tip had
destijds maar zelden het karakter van een simpele raadgeving. Er werd
altijd meteen een minutieuze voorschriftenreeks aan verbonden, alsof de
dingen alleen zó en beslist niet anders mochten. Gewoonlijk stond er
niet alleen in hoe het precies moest en met wat voor materialen of maten
er gewerkt moest worden, maar ook welke misschien schijnbaar
geschikte alternatieven je beslist nooit ofte nimmer moest kiezen ,
meestal alleen omdat die wat minder optimaal zouden kunnen zijn.
Het averechtse
gevolg daarvan was natuurlijk dat velen door dat dwingerige ge-adviseer
eerder afgeschrikt dan gestimuleerd werden. Mensen waren in die dagen al
gauw angstig door al wat ongewoon was in die vreemde tijden. En dat gold
ook voor het idee van die hooikist.
Eerstens had
iedereen het er schichtig over dat het toch bekénd was dat hooi best
voor brand kon zorgen, - en op de hoeveelheden of omstandigheden
die daarvoor nodig waren werd dan verder niet gelet.
Tweedens kon het
best zijn dat spullen er té gaar door werden, en dat was zonde van het
spul, - en misschien kon het zélfs wie weet ook nog wel giftig
worden, had altijd wel iemand horen verluiden.
Er waren er
zelfs die nog vreesachtiger waren. Die meenden, omdat je (want dat stond
in de voorschriften!) de kist niet mocht openen en dus niet kon roeren,
dat je spullen het misschien best konden aanbranden als het werkelijk zo
heet bleef.
Kortom, er waren
maar weinigen die het echt probeerden, tenminste bij de mensen in mijn
gezichtsveld.
Maar zelf wilde
ik toch wel eens weten of het kon werken , dus heb ik eens een oude
strijkijzerdoos volgestopt met stro ( want aan hooi wist ik niet te
komen, in november, maar stro hadden we voor ons konijn!). Ons moeder
had ik toestemming gevraagd voor het experimenteel verwerken van een
halve liter taptemelk ( een kwart van ons dagrantsoen betekende dat ) en
twee kopjes tarwe dat ik maalde in de koffiemolen.(Pas later maakte mijn
vader zelf een motoraangedreven molen daarvoor)
Samen met een
halve liter water bracht ik het zaakje aan de kook en stopte het, met de
deksel erop, goed in, in ouwe lappen uit de schoenpoetskist, en pakte
dat stevig in met een handdoek erop en mijn vaders ijzeren schoenleest
als verzwaring voor de afdichting.
Ongeduldig
wachtte ik tot de vereiste drie kwartier om waren, en jawel hoor:
lekkere dikke pap was het geworden. Alleen de warmte was er intussen wel
goeddeels af.
Dus trots liet
ik het aan ons moeder zien, en ging het daarna even bijwarmen op het gas
om het goed eetbaar te krijgen.
En toen brandde
het dikke spul aan natuurlijk, en ik ontdekte dat pas toen de
aanbrandsmaak er al helemaal doorgetrokken was. We konden het zó
weggooien, zonde van de melk en die tarwe, mopperde ons moeder.
Ik hád gelijk,
dat ’t echt werken kon, maar voorlopig hoefde er van niemand een echte
hooikist gemaakt te worden.
Pas ruim een
jaar later , in het laatste oorlogsjaar, heb ik dat toch alsnog gedaan,
toen er per dag nog maar enkele uren gas was.
Want je wist dan
vantevoren nooit precies wanneer en hoe lang. En dan kon het dus
makkelijk gebeuren dat iets bijna aan de kook was, en dat juist dán het
gas wegviel.
En dat speelde
in 1944 in de zomer, als er dus geen kachel aan was waarop je de pan
gauw even over kon zetten. En dan zát je met je halfgare spullen.
Toen bewees onze
hooikist al gauw onvervangbare diensten, en niet zozeer uit zuinigheid
dus, maar als oplossing van een ergerlijk probleem.
Toch was ze na
de oorlog ook even gauw weer uit de gratie toen het gas weer gewoon
werkte.
Want comfortabel
was het toch niet, met die lange wachttijd altijd. En echte meetbare
zuinigheid leverde het toch ook nauwelijks op.
Het was wél zo
dat je dan als het ware een pit minder bezet hield van de twee grote die
we maar hadden, waarop dan iets anders vast garen kon. Maar een
gasfornuis met een of twee pitten méer bleek later toch praktischer,
met zeven man.