Het werd ons thuis
met de paplepel ingegeven. We waren met z’n tienen, en de zuinigheid
vierde hoogtij.
Hemden: Eens in de 14 dagen kwam de huisnaaister en werden van grote
versleten hemden kleintjes gemaakt, voor de jongste kinderen.
Lakens: Van de nog niet versleten stukken van lakens werden slopen
gemaakt.
Kousen: Als de kousen versleten waren, werden de voeten uitgetrokken en
werden er nieuwe aangebreid.
Truien: Versleten mouwen van truien werden uitgetrokken en met bijpassend
garen werden er nieuwe aangebreid.
Schoenen: Van schoenen die te klein waren, sneed mijn vader de neuzen af;
dan had je in ieder geval speling voor je tenen.
Jassen: Werden zo lang gedragen tot ze totaal op waren, maar zomaar
weggooien, nee niks ervan. De jassen werden GEKEERD. De binnenkant werd
dan de buitenkant.
Onderjurk: We droegen hemden, daarover een borstrok, en daarover een
onderjurk, meestal gebreid van katoen. Als die slijtplekken kregen, trok
mijn moeder ze uit, en breidde er katoenen onderboekjes van voor de
kleintjes.
Nachtluiers: Van restanten van flanellen lakens werden nachtluiers
gemaakt, want die namen veel vocht op.
Dekens: Als het in de winter echt koud was, kreeg je een oude jas op je
voeten.
Het was gewoon zo.