De
Vrek
Hij
telde zijn geld
in
het nachtelijk uur
opzij
van de bedstee
bij
't uitgedoofd vuur.
Hij
telde het beurtlings
in
buidel en pot:
geen
vriend en geen magen,
geen
vrouw en geen God.
Het
leven vergat hem;
de
dood echter niet,
die
iedere mens
in
zijn slagschaduw ziet.
Hij
stond met de zandloper
hoog
in de hand
en
zag het gestadig
verglijdende
zand.
Hij
telde de korrels,
keek
schuin naar de vrek:
het
scherp van de zeis
gericht
op zijn nek.
Toen
de voorlaatste korrel
geruisloos
verviel
voer
een ijzige tocht
door
een vliesdunne ziel.
Hij
rilde van schrik,
bedekte
zijn geld,
zag
de schicht van de zeis
en
wist alles geteld.
Men
vond hem verdord
in
zijn uitgeleefd huis
tussen
de munten
op
't koude plavuis.
Ieder
mens hoedt zijn geluk
als
een vrek:
de
schaduw des doods
als
een zeis in zijn nek.