Het
landschap van de jeugd, door d’ogen ingekomen,
Drukt
een voort-durend teken in de ziel.
Men
kan gaan reizen, men kan elders wonen,
Het
blijft daar staan, gelijk het binnenviel.
Dames
en heren, ik ben een dorpsjongen, en wel afkomstig van een
merkwaardig dorp, dat in mijn jeugd een tweeslachtig, of wat
ongunstiger gezegd een sterk gespleten karakter had. Het lag in
allerlei opzichten op een breukvlak. Het heet nog Made, een
plaatsnaam waar velen, minder bedreven in de Engelse taal, zich
vroeger vrolijk over maakten met de oubollige mededeling dat dit
vlek, blijkens vermelding op allerlei industriële producten, in
Duitsland, Engeland en Japan lag. Ik heb dit altijd hardnekkig
ontkend en constateer dat deze plaats uniek gelegen is op 51.1
graden noorderbreedte en 4.7 graden oosterlengte in de provincie
Noord-Brabant, en wel, zoals gezegd, in allerlei opzichten op een
breukvlak. De kaart van de bodemgesteldheid ter hand nemend of,
nog beter, wandelend in en rondom dit dorp, trapt men onmiddellijk
ten noorden op zware rivierklei, vruchtbare polders in het bezit
van wat stug boerenvolk, ‘van eigen geluk en gelijk verzekerd’.
Meer Hollands dan Brabants. Een onheilspellend landschap, leeg en
verlaten, veel brede sloten en vaarten. Het regende en waaide daar
steeds. Achter een hoge dijk: de Amer, een absolute grens,
daarachter lag een onbekende wereld. In het zuiden, pal tegen het
dorp: zand, geen gewoon zand, tot akkers bedwongen zand, maar een
echte zandverstuiving, in de volksmond Den Duin geheten, een
primitief recreatieoord voor kinderen en verliefden, vol brem in
mijn herinnering. Daar scheen altijd de zon.
Nog
een breukvlak: dwars door de gemeente Made en Drimmelen liep een
interkerkelijke grens tussen katholicisme en protestantisme; Made
was grotendeels katholiek, Drimmelen volledig protestant. Het
katholicisme was heilig en veilig, het protestantisme taboe en
gevaarlijk. Mijn moeder noemde de protestanten, met een uit de
historie der Generaliteitslanden meegekregen besef, nooit anders
dan ‘Geuzen’ of nog mooier ‘Hollanders’. Het was ons
verboden huizen van de volgelingen van Calvijn te betreden, met
protestantse jongens te knikkeren of te vechten laat staan
vriendschapsbanden aan te knopen en, in een later stadium, voor de
liefhebbers, met protestantse meisjes te vrijen.
Binnen
de veilige grenzen van de eigen kerk was er nochtans ook een
merkwaardige situatie, wederom een grenssituatie. Bij een voor mij
zich in het verleden verliezend en ondoorgrondelijk raadsbesluit
van kerkelijke hogerhand was de grens tussen het bisdom ’s
Hertogenbosch en het bisdom Breda midden door het dorp gelegd. Wij
behoorden tot de Bossche helft, de betere helft, want wij
verdachten het Bredase gedeelte ervan minder orthodox te zijn,
minder uitgerust met ‘Roomse blijdschap’. Deze deling kreeg
duidelijk zijn beslag in twee parochies in hetzelfde dorp, de ene
onder het gezag van Mgr. Hopmans van Breda, de andere onder het
nog nadrukkelijker gezag van de vermaarde en gevreesde Mgr. A. F.
Diepen, een rijzige figuur, die in zijn onuitputtelijke
bezorgdheid voor de aan hem toevertrouwde gelovigen zelfs een boek
voor de wellevendheid had geschreven [een hoogtepunt in de
Europese humoristische literatuur]. De geestelijkheid van de ene
parochie onderhield generlei kontakt met die der andere, als was
men van een ander geloof.
Maar,
dames en heren, wij zijn nog niet aan het einde van de welhaast
Poolse delingen in Made. Zoals in het verleden kerkelijk en
wereldlijk bestuur wel meer één lijn trokken [‘houdt gij ze
maar arm, wij houden ze wel dom’, gelijk volgens de legende de
pastoor van Zundert dat zo kenschetsend tegen de burgemeester
zei], zo hebben zij dat zo letterlijk mogelijk gedaan in de plaats
waar God, zij het niet altijd, mijn jeugd heeft verblijd. U hebt
het al begrepen, ook de gemeentelijke grens liep midden door de
kom van het dorp; een groot gedeelte, grenzend aan ‘Den Duin’,
hoorde bij de inhalige gemeente Oosterhout, die hiermee, samen met
de bisschop van Breda, een hele wig in onze woonplaats gedreven
had. De bewoners van de Noordelijke kant van de Nieuwstraat, in
het hartje van Made gelegen, konden hun kinderen en doden gaan
aangeven in het gemeentehuis, op de hoek van die straat en de
Marktstraat gelegen; woonde men echter aan de zuidzijde van deze
straat, dan diende men zeven kilometer verderop in het
machtswellustige Oosterhout deze aangiften te verstrekken.
Ook
in sociografisch opzicht waren er, opvallend anders, twee kanten:
Enerzijds een vrij groot aantal ambachtslieden, vooral timmerlui,
die dan tegelijk aannemer-architect speelden. Dit laatste deden
zij op een weinig afwisselende manier, zodat, van welke kant men
Made ook binnenkomt, men onmiddellijk in grote getale een type
huis ontwaart, dat men elders tevergeefs zal zoeken: een klein
langgevelhuis, maar geen boerderij, één deur, één smal raam en
een klein stalraampje; deze Madese stijl heeft geen kans gezien
zich buiten de plaats van ontstaan te verbreiden en is dan ook
verder in de architectuur verwaarloosd. Alhoewel hij in de
handboeken over bouwkunde niet wordt vernoemd, is hier toch sprake
van een grote eigenheid. – Anderzijds was daar de grote groep
voor wie deze huisjes werden gebouwd: de altijd afwezige schippers
en grondwerkers [een aanmerkelijk deel der voormalige Zuiderzee is
door Madese ‘poldergasten’, zoals zij genoemd werden, gedempt.
De
eerste groepering vormde het gezeten volk, dat de rust en de
effenheid van het bestaan in het dorp vertegenwoordigde; de
anderen brachten, op bepaalde weekeinden thuisgekomen, veel onrust
in de herbergen en in jonge-meisjesharten, en ontketenden
geweldige vechtpartijen op de jaarlijkse kermis. Nadat tijdens een
dezer kermissen de Lange Drik zijn broer de hals had afgesneden op
de stoep van bakker Reniers recht tegenover mijn ouderlijk huis,
daarbij met grote overgave geassisteerd door zijn vrouw Mie
Stront, die hem het gereedschap voor deze operatie aanreikte, werd
verdere deelneming aan deze kermissen ons verboden en werden wij,
kinderen, tijdens deze moordpartijen, begeleid door
draaiorgelmuziek, uit logeren gezonden naar rustiger oorden.
Dames
en heren, hier sta ik met deze achtergrond. Het zal u niet
verwonderen dat ik ook in mijzelf een grenssituatie, een
gespletenheid constateer; zand èn klei, rooms èn geus,
rustzoeker en rustverstoorder. Plannen, alleen maar in het geheim
beraamd, nooit ten uitvoer gebracht, zijn verstoven als het zand
van de inmiddels verdwenen Duin. Als die noordelijke klevende klei
langs de Amer zit ik vast aan één beroep, aan één school, aan
één streek en ook aan één gezin. Brabants-rooms in het
vasthouden aan tradities en in een zekere voorkeur voor de
zuidelijke geneugten des levens; Hollands-protestants in een wat
libertijnse preferentie voor het vrije onderzoek en in een bij
buien opkomende en met de jaren toenemende calvinistische
hypochondrie, die niemand kan verklaren en die des avonds komt,
wanneer men slapen gaat, zoals Willem Elsschot dat zo goed wist.
Rustzoekend bij dezelfde ‘onwaerdeerlijcke vrouw’, bij een
kleine kern oude vrienden, in een levenspatroon, waarbij deze rust
niet overmatig wordt verstoord; rustverstoorder in het uitlokken
van krakeel, omdat de gelijke en gelijkmatige gang van dezelfde
dingen mij toch bij tijd en wijle benauwt. Iets van de oude Madese
kermissen wordt dan wellicht weer luid in mij.
Na
jaren ben ik terug in het dorp. Wat is er over van de toestand,
van de plattegrond, van het klimaat van de jaren twintig en
dertig, toen ik daar met de armen braaf gekruist of fröbelend op
de kleuterschool zat bij de onvergetelijke, bebrilde, besnorde en
moederlijke zuster Engelmunda; toen ik daar het lager onderwijs
genoot [nou ja] in hoge klaslokalen met de kleurplaten van
Cornelis Jetses aan de wand, die de overwintering op Nova Zembla
met vervaarlijke ijsberen, en het afscheid van de kruisvaarders
met wenende edelvrouwen, en de heldhaftige tocht naar Chattam met
veel ijzervreters in de boten zo nadrukkelijk en nauwkeurig
voorstelden, dat zij wel niets meer aan de fantasie overlieten,
maar het avontuur dichtbij brachten; toen ik daar in de
Lambertus-kerk de mis diende, gehuld in een door de nonnen
vermaakte oude toog van de pastoor, waarover ik struikelde en,
onverstaanbaar voor mijzelf en de gelovigen Latijnse formules
afraffelde en achter het altaar met groot genoegen en schrik voor
de koster de overgebleven wijn uit de ampul opdronk; toen ik daar
met door mijn ouders zorgvuldig geselecteerde vrienden voetbalde
op het Molenplein, rondzwierf in de drassige beemden en het
mysterieuze rietland van de Worp of tussen de korenvelden van de
Reiakkers, en ravotte op de Hondenhei; mij met alle ongevoeligheid
en wreedheid, een kind eigen, vrolijk maakte met dorpstypen en
sukkelaars als Janus den Does, Pie van Gool, Lena de Tut en Pieta
de Klep.
Veel
is verdwenen, de lagere school is afgebroken, de kerk
gemoderniseerd, Den Duin volgebouwd met eentonige huizen in het
gelid, in de rij der nivellering, van de volwassenen uit mijn
jeugd kan men nu de namen lezen op de grafzerken. Ook in Made
woedt de moderne tijd; glas, nikkel, staal, beton. Het ouderlijk
huis, nog ongeschonden, is kleiner en lager geworden temidden der
schaalvergroting, Vaders perenbomen in de tuin zijn gekapt, in de
plaats daarvan een geschoren grasveld, waarop een plastic
bankstel. Ik ben een vreemde mijnheer voor het dorp, het dorp is
een vreemde samenleving voor mij. Dames en heren, als de
herinnering niet in mij leefde zou ik mij een ontwortelde voelen,
maar dankzij het verleden, in het geheugen tot heden
getransformeerd, ervaar ik in mij een blijvend merkteken: Made in
Brabant.