Jan de Jong
Het
schoolreisje
‘Susanne is gisteravond niet
teruggekomen, meneer.’
Toen de leraar het meisje in de
deuropening zag staan, moest hij aan zijn vrouw denken. Dit kind was
zeventien, wist hij. Dertig jaar jonger dan zijn vrouw. Hij had de
gegevens van het meisje een paar maanden geleden opgezocht in de
administratie van de school. Hij wist waar ze woonde. Wat haar vader
deed. En hoe haar moeder heette. Ze was een van die meisjes van wie
hij alles wist. Hun verjaardag. Hun telefoonnummer. Hun e-mailadres.
En nu stond ze hier voor hem. In een ondoorzichtige, okerkleurige
nachtjapon – of hoe die meiden zulke dingen tegenwoordig ook
noemden.
‘Hoe bedoel je, Jennifer?’
Ze haalde haar schouders op. De japon
speelde een spel met de vormen van haar lichaam.
‘Gewoon,’ zei ze. ‘Dat ze er niet is. Ze
lag vanmorgen niet in bed.’
De leraar wreef de slaap uit zijn ogen
en keek op het reiswekkertje naast zijn bed. Het was kwart over zes.
Buiten dwaalde het eerste licht van de zondag door de straten van
Londen en bleef met de schaduw van de bomen van Pembridge Square op
het dunne hotelkamergordijn plakken. De leraar gooide de dekens van
zich af en hoopte dat zijn degelijke pyjama het jeugdige imago dat
hij zich op school graag aanmat, niet al te zeer zou verstoren. Hij
bleef op de rand van het bed zitten en wees naar een stoel. Jennifer
liep de kamer in en ging zitten. Ze liet de deur open. Verstandig.
‘Was Susanne gisteravond dan niet bij
jullie?’ vroeg hij, omdat hij iets moest vragen.
Jennifer knikte van ja. ‘We zijn tot elf
uur in die pub geweest.’ De leraar trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ze
hebben helemaal niet gevraagd hoe oud we waren,’ reageerde het
meisje. ‘We waren met zijn zessen. Bas en Erik waren erbij. En
Jolien en Iris natuurlijk. En om elf uur…’ Ze aarzelde even. Wanneer
werd informatie verraad?
‘En om elf uur zijn jullie terug naar
het hotel gegaan,’ hielp de leraar.
Het meisje knikte. ‘Ja,’ zei ze. ‘Of
nee. Susanne zei dat wij maar vast moesten gaan. Ze had nog met
iemand afgesproken bij het park. Ze kwam wel.’
‘En toen zijn jullie zomaar zonder haar
terug gegaan?’
Jennifer schoof wat ongemakkelijk heen
en weer op haar stoel. Waardoor haar rechterbeen onder het nachthemd
uitkwam, zag de leraar. ‘We lachten wat. We hadden misschien iets te
veel gedronken,’ verklaarde ze. ‘Jolien zei nog dat ze Susanne
eigenlijk maar een sletje vond.’
‘Hebben jullie ook niet meer op haar
gewacht voordat je ging slapen?’
‘Dat wilden we wel. En we wilden nog
iets met haar bed doen ook. Dat ze er niet in kon of zo. Maar we
zijn in slaap gevallen. We…’
‘Hadden te veel gedronken,’ vulde de
leraar ongeduldig aan. ‘Ik weet het.’ Hij bestudeerde het meisje
nauwkeurig en probeerde na te denken. ‘En ze heeft niet gezegd met
wie ze had afgesproken?’
Jennifer schudde van nee en stond op.
Ze was lang. Haar ongekamde kastanjebruine haar viel over haar
schouder. Een van de mooiste meiden uit 5 vwo. ‘Met één van de
jongens, dachten wij.’
De leraar nam een besluit. Hij maakte
een wuivend gebaar naar de deur ten teken dat ze kon gaan. ‘Ik wil
me even aankleden,’ zei hij. ‘Over twintig minuten verzamelen we in
de ontbijtzaal.’
Jennifer keek hem aan. ‘Gaat u de
politie bellen, meneer?’
‘Nee,’ zei hij nors. ‘Geen politie. We
moeten in de eerste plaats aan de goede naam van de school denken.’
Om kwart voor zeven stapte de leraar de
ontbijtzaal binnen. Ze waren er allemaal. Zes jongens. Acht meiden,
of nee, zeven nu. En twee collega’s. Erna Janson, een
achtenvijftigjarige matrone die de rol van moeder van het
reisgezelschap had geadopteerd. En Frank Nobeler, achtentwintig en
zelf nog een briljant kind, waardoor hij zich bij de leerlingen
mateloos populair wist te maken. Had hier in Londen gestudeerd. De
leraar snoof. Het zou wat. Hij keek de kring rond. Om zijn doel te
bereiken, moest hij zich nu resoluut en wat nors opstellen wist hij.
En geen tegenspraak dulden.
Hij kuchte. ‘Ik heb twee mededelingen,’
begon hij. ‘Zoals jullie weten heeft Susanne Weelders vannacht niet
in het hotel geslapen. Dat komt haar duur te staan. Da’s één. Verder
gaat het programma van vandaag gewoon door. Da’s twee.’ Dat laatste
bericht moest als een verrassing komen, maar niemand protesteerde.
Ze kenden hem. ‘Ik zal mij persoonlijk met Susanne bezighouden. Haar
zoeken. En haar vinden. Zij is mijn probleem.’ Hij bekeek de
aanwezigen één voor één aandachtig. Niemand keek terug. Iedereen
keek naar de grond. ‘Als iemand iets weet… of denkt te weten… dat
mij kan helpen Susanne te vinden, dan kan hij zich tot half acht op
mijn kamer vervoegen. Daarna vertrek ik.’ Hij draaide zich om en
liep de zaal uit. Op de voet gevolgd door Erna Janson.
‘Marcel!’ riep ze.
Hij keek om. Geen tegenspraak. Van een
afstandje keken de leerlingen hen aan. Twee stootten er elkaar aan.
‘Mevrouw Janson?’ articuleerde de
leraar. De vrouw begreep wat hij bedoelde en verbeterde: ‘Meneer
Boerboom.’ Ze keek hem aan. Ze was een kop kleiner, maar keek hem
recht in de ogen. ‘U moet de politie erbij halen. Meneer Boerboom.’
Maar hij schudde van nee. ‘Er is niets
aan de hand,’ siste hij. ‘Een avontuurlijke, opstandige puber, die
haar eigen geluk heeft nagejaagd. En voor ze haar verstand weer ging
gebruiken, was het te laat om het hotel nog ongezien binnen te
sluipen. Meer is het niet. Geloof me. We moeten aan de goede naam
van de school denken.’
Erna Janson opende haar mond, om iets
terug te zeggen, maar ze stokte. En Boerboom liep met afgemeten
passen naar zijn kamer.
Om vijf voor half acht besloot hij dat
er niemand meer zou komen en deed de deur van zijn kamer open. Daar
stond Jennifer Brusseler te wachten. Zij had haar jas aan en een
rugzakje om.
Hij slikte. ‘Wat is er, Jennifer? Wilde
je nog iets zeggen?’
Het meisje schudde haar hoofd. ‘Ik ga
met u mee,’ zei ze zacht.
‘Mee? Jij gaat helemaal niet mee. Jij
gaat ontbijten en dan naar de Tate Modern. Net als de anderen.
Begrepen?’
Het meisje antwoordde niet. Maar ze ging
ook niet weg. En toen Boerboom langs haar heen naar de buitendeur
liep, volgde ze hem. Nadat de deur achter hen was dichtgevallen,
draaide hij zich naar haar om. ‘Geef me één goede reden, waarom ik
je mee zou laten gaan.’
‘Ik wil dat u haar vindt,’ zei ze.
Hij lachte schamper. ‘Meisje toch. Ik
kom al vanaf mijn achttiende ieder jaar in deze stad. Da’s al
vierendertig jaar. Ik ken de straten en de parken. Dus denk je nou
echt dat jij mij zou kunnen helpen met zoeken? Voor we vijf minuten
verder zijn, weet je de weg naar het hotel niet eens meer. Ik ken
Londen, Jennifer.’
‘En ik ken Susanne, meneer.’ Ze schrok
van haar eigen felheid en keek weg. Hij hield de hoteldeur weer voor
haar open en liet zijn blik langs haar lichaam glijden. Ze deed of
ze het niet merkte en bleef staan.
‘Ga tegen mevrouw Janson zeggen dat je
met mij meegaat,’ beval hij.
Het was stil bij de Round Pond in
Kensington Gardens. Aan de overkant, bij de kiosk, zocht een eenzame
zwerver de inhoud van de afvalbakken na.
‘Dit is een populaire plek voor
stelletjes,’ zei Boerboom. ‘Ik denk dat ze hier ergens een beschut
plekje heeft gezocht om te slapen. Als jij nou aan die kant zoekt,
dan zal ik…’
‘Susanne is geen stelletje,’
onderbrak Jennifer hem. ‘Ze was alleen en ze was bang in het donker.
Ik geloof nooit dat ze hier ergens in een hoekje van dat park is
gaan liggen.’
Hij keek haar aan. Er begon zich een
verandering af te tekenen. Twintig minuten geleden, in het hotel,
had ze verlegen naar de grond gestaard. Maar nu keek ze hem aan.
Brutaal. Heerszuchtig bijna. En het maakte haar alleen maar mooier!
‘Maar je zei zelf dat ze een afspraakje
in het park had,’ zei hij.
Ze keek om zich heen. ‘Nee,’ zei ze.
‘Hier is ze niet geweest. Dit is niks voor haar. Bovendien heb ik
alleen maar gezegd wat zij zei. Zij zei dat ze met iemand
afgesproken had bij het park. Niet erin.’
‘Maar iedereen was verder op tijd in het
hotel. Met wie kan ze dan afgesproken hebben?’ vroeg Boerboom.
‘Misschien met één van de jongens uit de
andere groep?’
Omdat de school vrij laat was geweest
met boeken, waren de vwo’ers op twee verschillende plaatsen
ondergebracht. Boerboom schudde zijn hoofd. ‘Die zitten helemaal bij
Russell Square. Dat loop je niet in een uurtje.’
‘En met de metro?’
‘De underground bedoel je. Een minuut of
twintig,’ gaf hij toe.
‘Misschien moest je ze maar even
bellen.’ Hij schrok. Maar niet van dat “je”. Dat ging zo vanzelf,
dat het hen geen van tweeën echt opviel. Vanaf nu was hij “je” voor
haar. Maar hij schrok van de suggestie.
‘Er wordt helemaal niemand gebeld,’
snauwde hij. ‘Susanne is gisteren om elf uur naar het park
vertrokken. En dat is hier.’
‘Was Susanne al eerder in Londen
geweest?’ vroeg ze. Waarom wilde ze dat weten? Hij vroeg het haar.
‘Ze had met iemand afgesproken. Als dat
niet met één van de jongens was en ze verder niemand in Londen
kent…’ Ze keek hem aan.
‘Dan heeft ze zeker iemand leren
kennen. We hebben gisteren het halve centrum doorgelopen. Jullie
zijn van vier tot zes vrij geweest. Heb jij haar heel de tijd
in de gaten gehouden?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde ze
verontwaardigd. ‘Ik heb met Iris en Jolien in Oxford Street
gewinkeld. Om kwart voor zes waren we pas halverwege en moesten we
ons haasten om op tijd op Trafalgar Square te zijn.’
‘En Susanne was niet bij jullie?’
‘Nee.’
Die Susanne die jij zo goed kent, dat je
haar wel eventjes zou helpen vinden?’
‘Nee.’
Bij een newsagent op Queensway
kocht hij The Observer en wat sandwiches en koffie, die ze
aan een van de statafels nuttigden. In de winkel streden de hitte
van de vorige dag en de geur van oploskoffie om de aversie van de
bezoekers. Een groep Indiërs was met de verkoper in een nauwelijks
verstaanbare discussie over cricket verwikkeld. Boerboom begon wat
in zijn zondagskrant te bladeren en raakte al snel verdiept in een
artikel over de wedergeboorte van de gothic novel. Intussen
schuifelde Jennifer wat tussen de schappen, nam af en toe een
artikel uit een rek en bladerde wat in een tijdschrift. Ze snapte
Boerboom niet. Wilde hij Susanne nou wel of niet vinden? Natuurlijk,
hij was niet voor niks in alle vroegte uit het hotel vertrokken.
Maar waarom wilde hij dan geen hulp? Niet van de politie. Niet van
de andere groep. En goed beschouwd ook niet van haar.
‘Beautiful lady?’ Ze schrok op en
keek in het vriendelijk lachende gezicht van een oudere Indiër met
een grijs baardje en een kaal hoofd.
‘You want money?’
Vlug legde ze het tijdschrift terug in
het rek en schudde van nee. Ze voelde dat ze bloosde.
De Indiër wees naar Boerboom. ‘He
your daddy?’ Bestond er iets vreselijkers voor een meisje van
zeventien dan dat iemand je leraar Engels voor je vader aanzag? Maar
de man trok er wel een grappig gezicht bij en Jennifer had even geen
idee of ze nu beter ja of nee kon zeggen.
‘Sort of.’
‘He your man?’ hield de Indiër
vol. Ja, er bestond iets vreselijks: als ze je leraar voor je
vriendje hielden.
Ze reageerde met een fel ‘No!’ en
liep terug naar Boerboom, die haar verwonderd aankeek.
‘Is er iets?’
‘Ze dachten eerst dat je mijn vader was.
En toen vroegen ze of je mijn man was,’ snoof ze verontwaardigd. De
oude man had zich inmiddels bij de anderen gevoegd en leek het
bestaan van Jennifer en Boerboom alweer vergeten te zijn.
‘Ze denken dat je een hoer bent,’ legde
Boerboom rustig uit. ‘En ik je souteneur.’ Hij vroeg zich af of ze
dat woord nog wel zou kennen. Zij reageerde furieus.
‘Een hoer? Zie ik er soms uit als een
hoer?’
Boerboom keek naar haar lichtblauwe
spijkerbroek die zich om haar smalle heupen spande. En naar het
stukje gebruinde huid daarboven. En naar het strakke truitje dat
haar kleine borsten zo mooi liet uitkomen. ‘Nee, maar dat zijn de
besten,’ bromde hij.
‘Vuile smeerlap!’ riep ze nu. ‘Kijk jij
zo naar je leerlingen? Vieze ouwe vent!’ En ze rende de winkel uit.
Op dat moment trilde Boerbooms gsm. Het
was een sms’je van zijn vrouw. Hij las het berichtje en dacht na
over een antwoord: alles goed. Lekker weer. Mis je. Zoiets.
Toen hij opkeek, zag hij dat ook de
Indiërs weg waren en hij liep naar buiten. Queensway lag er verlaten
bij. Natuurlijk. Het was zondagochtend kwart over acht. Verdomme,
nou kon hij twee meiden gaan lopen zoeken. Hij begon naar het
noorden te lopen, in de richting van het grote winkelcentrum. Alle
exotische restaurantjes waren natuurlijk gesloten. Het was stil,
zowel op straat als achter de gevels. In de verte klonk het hoge
gejank van een politieauto. Hij riep haar naam. ‘Jennifer!’ En hij
schrok van zijn schrille stem die tegen de dode stenen botste.
Toen hij bij een klein zijstraatje kwam
dat Inverness Place heette, dacht hij wat te horen. Was het een kat?
Een rat misschien? Of was het toch het meisje? Hij liep het straatje
in en zag haar zitten, weggedoken tegen een viesbruine muur. Ze had
haar knieën opgetrokken en haar hoofd op haar armen gelegd. Boerboom
ging naast haar zitten en deed zijn best om geen arm om haar heen te
slaan.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Dat had ik niet
moeten zeggen.’
Ze keek hem aan en hij zag dat ze
gehuild had. ‘Ik wist het niet meer,’ zei ze. ‘De weg. Ik was
verdwaald.’
Hij lachte en stond op. En trok haar
overeind. ‘Het hotel is hier vlakbij.’ Hij zag nieuwe tranen in haar
ogen komen. ‘Je bent een dapper meisje.’
Jennifer klampte zich aan hem vast en
sloeg haar armen stevig om hem heen. Ze huilde met lange uithalen en
hij voelde haar warme lichaam tegen het zijne schokken.
‘Rustig maar,’ fluisterde hij. ‘Doe maar
rustig, meisje.’
Na een paar minuten werd het huilen
minder, maar het schokken bleef.
‘Ik ben zo blij dat ik je gevonden heb,
Jennifer,’ zei Boerboom zacht. ‘Ik was bang dat ik jou ook kwijt zou
raken.’
Ze huilde nu niet meer. Maar ze
antwoordde hem ook niet. Hij voelde alleen haar lichaam dat in zijn
stevige omhelzing tegen het zijne schokte.
‘Au, verdomme!’ Hij liet haar los en
greep naar zijn scheenbeen, waar zij hem hard geschopt had. Zij deed
zij twee stappen terug en keek hem met rode ogen woedend aan.
‘Jij was het wel,’ siste ze. Hij keek
haar niet begrijpend aan. ‘Hoezo was je bang dat je mij ook
kwijt zou raken? Net als Susanne zeker? Ze had gisteravond met jou
afgesproken, nietwaar? Wat heb je met haar gedaan, klootzak?’
Boerboom schudde zijn hoofd. ‘Ze is
nooit op komen dagen,’ probeerde hij. En meteen begreep hij dat hij
beter zijn mond had kunnen houden. Hij had wanhopig geklonken. En
zij had dat gehoord.
‘Niet op komen dagen, da’s een goeie. Ze
is tegelijk met ons vertrokken bij The Old Swan. En
vierhonderd meter verderop stond jij haar op te wachten bij het
park. Wat is er gebeurd? Wilde ze ineens toch niet? Hoe heb je haar
trouwens überhaupt zo ver gekregen dat ze naar je toekwam?’
Ze plantte haar handen in haar zij en
keek hem uitdagend aan. Mooier dan ooit. Hij wilde haar dat zeggen
en deed een stap naar voren. Het meisje liep achteruit, totdat ze de
bruine zijgevel weer in haar rug voelde. Hij pakte haar stevig bij
haar schouders. En slikte de eerste woorden die bij hem opkwamen in.
‘Ze wilde met jullie de stad in,’
zei hij. ‘Maar jullie waren al weg. En de anderen ook.’ (O
God, dacht Jennifer, straks ligt het nog aan mij ook.) ‘Toen is ze
met mij naar de National Portrait Gallery gegaan. Daar was een
fototentoonstelling die ik wilde zien. The Beatles on the balcony.
We hebben daar wat rondgelopen. En over school gepraat. Haar
problemen met Engels.’ Hij stokte even. ‘Het was haar voorstel,’ zei
hij toen. ‘Zij kwam ermee. Ik zei alleen dat ik haar wel wilde
helpen. Toen zei ze dat zij dan ook wel iets voor mij wilde doen. Ze
vroeg of ze ’s avonds op mijn kamer mocht komen, maar dat durfde ik
niet. Toen heb ik het park voorgesteld.’
Jennifer probeerde zich aan zijn greep
te ontworstelen, maar het lukte niet. ‘Laat me los, vieze leugenaar.
Je hebt haar gechanteerd. Voor wat, hoort wat. Is het zo niet
gegaan? Maar toen het erop aankwam wilde ze niet. En toen? Heb je
haar verkracht? Vermoord?’
Boerboom kon alleen nog maar met zijn
hoofd schudden. Nee, zo mocht ze niet praten. Niet zij. Niet tegen
hem. Ze moest haar mond houden. ‘Ik zou nooit iets doen wat zij niet
wilde,’ snikte hij toen.
De klap tegen zijn hoofd versufte hem
een ogenblik. Zijn spieren werden slap en hij kon zich maar half
staande houden. Hij hoorde hoe Jennifer opgelucht ‘Meneer Nobeler!’
riep. En hij hoorde de harde stem van Frank. ‘Wat is hier aan de
hand, Marcel? Waar ben jij in godsnaam mee bezig?’
Boerboom keek op naar het knappe gezicht
van zijn collega. Hij wilde het uitleggen. Maar er kwamen geen
woorden.
‘Ik denk dat we even langs het
politiebureau moeten, Marcel. Loop je met ons mee? Ach nee.
Natuurlijk niet.’ Het leek wel of hij lachte.
Hij zag hoe Nobeler zijn hand om het
ranke middel van Jennifer sloeg en hoe ze wegliepen. Boerboom keek
hen na en voelde de tranen op zijn gezicht. Het was voorbij. Ze
gingen nu naar de politie. Hij haalde diep adem en begon achter hen
aan te lopen. Ze liepen zo’n tweehonderd meter voor hem, druk aan
het praten zo te zien. Waar ging het over? Dicteerde hij haar wat ze
tegen de politie moest zeggen? Dat mocht niet. Ze moest zijn
verhaal vertellen!
Hij volgde hen door de straten van
Notting Hill. In de richting van het hotel, zo leek het. Natuurlijk
om daar de politie te bellen. In een van de voortuinen van de fraaie
herenhuizen van Prince’s Square was een hark blijven staan. Eenzame
getuige van het zaterdagse tuinieren. Hij nam het ding mee en
versnelde zijn pas een beetje. Ze moesten naar zijn verhaal
luisteren. Want anders!
Tot zijn verrassing liepen ze het hotel
voorbij in de richting van Portobello Road. Die er op een paar
vroege wandelaars na ook uitgestorven bij lag. De mensen keken even
verbaasd op. Niet naar die jonge man die daar gearmd met dat meisje
liep. Maar wel naar die vijftiger met dat rode hoofd en een hark in
zijn handen. Een dronken tuinman. ‘A drunk gardener,’ hoorde
hij mompelen en hij keek om. Het waren een man en een vrouw met
baseballpetjes. Toeristen.
‘Hij kijkt om. Vlug nu,’ zei Nobeler
gejaagd. En hij trok Jennifer mee Vernons Yard in, een smal straatje
dat al na enkele tientallen meters een bocht naar rechts maakte. Om
de hoek wachtten ze. Ze ademden snel en bijna synchroon. Op
Portobello Road klonken de snelle stappen van Marcel Boerboom. De
stok van de hark sleepte achter hem over de grond.
‘Hij is ons kwijt,’ fluisterde Jennifer.
Maar Nobeler legde een vinger op zijn lippen. Ze juichte te vroeg,
begreep ze. Op de hoek van Vernons Yard hielden de voetstappen stil.
Jennifer voelde de ogen van Boerboom haast door de muren heen
branden. Ze durfde niet te ademen. Als ze alleen was geweest, was ze
nu gaan gillen. Gelukkig hield Nobeler haar met zijn sterke armen
tegen zich aangedrukt. Ze hoorde Boerboom twee stappen zetten.
Daarna een tik van de hark. Waarvan ze punten in gedachten vóór zich
zag als de tanden van een verscheurend monster. Weer twee stappen.
En een tik. En weer. Daarna nog meer stappen. Die langzaam
wegstierven in de richting van de spoorbrug.
Jennifer haalde opgelucht adem. Boerboom
was weg, ze konden terug. Maar Nobeler wees naar een kelderluik voor
een van de huizen, dat openstond.
‘Hij kan elk moment terugkomen,’
fluisterde hij.
Ze volgde hem en liet zich door het luik
naar beneden zakken. Het was donker in de kelder. Ze wachtte even om
haar ogen te laten wennen aan het duister.
‘Denkt u dat we hier veilig zijn?’ vroeg
ze.
‘Marcel is ongevaarlijk,’ stelde Nobeler
haar gerust. ‘Een dromer. Dat wist ik al toen ik hem gisteren die
afspraak hoorde maken in de Portrait Gallery. Eén bonk zenuwen. Ik
heb hem eigenlijk een dienst bewezen, toen ik Susanne gisteravond
halverwege onderschepte.’
Jennifer verstijfde. Nobeler merkte het.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij.
‘Met een halfuurtje is het bekeken.’
Zij hoorde een mes openklikken. |