Jan de
Jong
verhalen
________________________________
De lezing
In de hal heerste de vertrouwde chaos
die alle grote stations ter wereld kenmerkt. Mensen die wachtten,
mensen die renden. Mensen die vloekten omdat ze net te laat waren.
Of omdat hun trein tegen alle gewoonte in, eens op tijd vertrokken
was. Arthur Branda hield wel van die sfeer. Het maakte hem op een
prettige manier onrustig. Van de treinreis van dik drie kwartier was
hij net iets te gezapig geworden. In het begin had hij nog wat
gelezen, maar hij had zijn boek al snel dichtgeklapt. Vergeefse
moeite om nu nog naar boeiende passages te gaan zoeken; hij wist
precies wat hij zou gaan voorlezen vanavond. Scènes die zijn
routineuze praatje over het schrijven van spannende boeken zo aardig
illustreerden.
In B was een jonge vrouw ingestapt die
schuin tegenover hem kwam zitten. Zij haalde een tijdschrift uit
haar rugzak en begon er wat doelloos in te bladeren. Soms hield een
klein stukje tekst haar aandacht een halve minuut vast. Haar
linkerbeen deinde haast onmerkbaar mee op het ritme dat twee zwarte
oortelefoontjes zachtjes haar hoofd in joegen.
Arthur had haar een poosje vanuit zijn
ooghoeken bekeken. Ze kon achttien zijn. Maar voor hetzelfde geld
was ze vierentwintig. Dat was lastig te zeggen. Het had ongetwijfeld
met zijn eigen leeftijd te maken, bedacht Arthur. Een jaar of
twintig geleden zou hij er geen enkele moeite mee hebben gehad. Maar
nu was iedereen van onder de dertig in gelijke mate jong en
onbedorven. En ze waren ook allemaal gelukkig, leek het wel.
Ze was eenvoudig maar smaakvol gekleed,
de vrouw tegenover hem. Zonder de overdreven opsmuk die hem zo kon
storen. Opzichtige teksten en ordinaire glitters ontbraken op haar
kleding. Ze droeg geen sierraden. Onder een blauwe blouse droeg ze
een nogal laag uitgesneden truitje, waardoor de allerbovenste
welving van haar borsten net zichtbaar was. Van het meisje van
zestien zijn dit de borsten mijmerde Arthur Gerrit Achterberg
na. Nee, ze was zeker ouder dan zestien. Toen ze opkeek, draaide hij
zijn hoofd met een ongecontroleerd rukje naar rechts. Waar buiten
ooit vergezichten de reiziger een idee gaven van de weidse
landschappen die hij passeerde, belemmerden nu geluidschermen het
uitzicht. Ze waren van steen of van gekleurd glas, soms waren het
gewoon aarden wallen. Maar ze waren altijd foeilelijk en ze ontnamen
de mensen een hoop reisplezier. Minutenlang keek Arthur naar buiten,
zonder iets te zien. Toen hij zijn hoofd weer voorzichtig naar de
vrouw durfde te draaien, was ze inmiddels in een roman verdiept
waarvan hij de titel niet kon lezen. Het was Madame Bovary
besloot hij. Want zij was een intelligente vrouw. Schoonheid en
intelligentie waren de twee pijlers waarop hij zijn oordeel over
vrouwen gebouwd had. Tot aan R, waar Arthur eruit moest, keek ze
niet meer op uit haar boek. Ze boog alleen even haar knieën wat naar
rechts om hem langs te laten.
In de drukke stationshal maakte het
beeld van de lezende vrouw al snel plaats voor net genoeg nerveuze
spanning, die nodig was om met de lezing van vanavond het publiek
tot aan de pauze te boeien. Na de pauze mochten er vragen gesteld
worden. En die waren meestal alleen maar interessant voor de
vragenstellers. Dat waren er vaak maar een stuk of vier, die
doorgaans uitgebreid de tijd namen om hun vraag te formuleren. Het
antwoord deed er dan eigenlijk niet meer zo toe. Het was Arthur meer
dan eens gebeurd, dat zo’n vragensteller tijdens zijn antwoord
doodgemoedereerd met iemand anders ging zitten praten. Zoiets
ergerde hem, maar hij durfde er nooit iets van te zeggen.
Hij keek om zich heen. Er liepen hier al
gauw een paar honderd mensen door die hal, die allemaal hun eigen
programmatuur volgden en die niets met de anderen te maken hadden.
Een van hen moest mevrouw L. de Neeve zijn van de Werkgroep
Literaire Avonden die de lezingen in een klein zaaltje naast de
schouwburg van R organiseerde. Omdat hij geen idee had hoe mevrouw
L. de Neeve er uit zag, stelde hij zich maar een beetje strategisch
op voor de ingang van de AKO-kiosk en wachtte af. Hoewel de foto
achter op zijn boeken al een jaar of vijftien oud was, zou een
ervaren lid van een Werkgroep Literaire Avonden hem toch wel moeten
herkennen. Hoopte hij.
Terwijl hij daar stond, moest hij weer
even aan Emma denken. Natuurlijk, ze had Emma geheten, de vrouw in
de trein. Naar Emma Bovary, van het boek dat ze las. Zowel haar boek
als haar naam stonden voor Arthur vast. Hij dacht aan Emma, aan haar
boek en aan haar zachte huid. Hij dacht aan het gesprek dat ze
gevoerd hadden en aan haar belofte om vanavond weer in de laatste
trein te zitten, om weer met hem terug te reizen. Wilde hij dan
misschien niet samen met haar samen in B uitstappen? Arthur had
geglimlacht, wat natuurlijk ja betekende.
“Mijnheer Branda?”
Hij keek in het vriendelijke gezicht van
een tamelijk lange blonde vrouw en knikte.
“Linde de Neeve,” zei ze en stak een
hand uit die Arthur even kort schudde. Het hinderde hem dat ze zijn
gedachten aan Emma zo ruw verstoorde. “Ik ben de secretaris van de
Werkgroep, wij hebben elkaar gemaild.” Daarvan was Arthur zich ten
volle bewust. Hij dwong zijn lippen tot iets van een glimlach en
knikte opnieuw. “Het spijt me dat ik wat laat ben,” verontschuldigde
ze zich, “maar als u meteen met me meeloopt zijn we er nog ruim op
tijd. Het is hier tien minuutjes vandaan.” Die tien minuten vulde
Linde de Neeve met een opsomming van grote namen met wie ze hier
allemaal al gelopen had, van het station naar het zaaltje. Arthur
raakte onder de indruk, wat ongetwijfeld de bedoeling was. Twee keer
sloeg haar stem wat over. Ze is zenuwachtig, dacht hij. Het maakte
haar een klein beetje sympathieker.
Voor de stadsschouwburg drentelde het
vroege publiek wat rond. Niemand ging nog naar binnen, bang om de
eerste te zijn. Arthur dacht een ogenblik dat die mensen daar voor
hem stonden. Maar mevrouw De Neeve (zeg maar Linde, hoor. Ook goed,
Linde dus) loodste hem vaardig langs de wachtenden naar een andere
ingang, net om de hoek. En daar stond nog helemaal niemand.
“Het begint ook pas over een goed
halfuur,” stelde Linde hem gerust. Binnen gingen ze in een soort
foyer aan een tafeltje zitten voor koffie. In een hoek stond naast
een onooglijk barretje een microfoon. Die foyer bleek het zaaltje te
zijn. Een forse vijftiger, die zich voorstelde als Joop Bevers en
die de voorzitter van de Werkgroep was, nam hem meedogenloos over
van Linde. De man keek haar even van opzij aan en mompelde dat hij
ook wel koffie wilde.
“Ze doet erg haar best hoor,” sprak
Bevers op zo’n ouwejongenstoon waar Arthur zo’n hekel aan had. “Maar
ze moet nog een hoop leren. Ach, studentje hè.”
Toen ze weer aanschoof met zijn koffie,
negeerde hij haar totaal. Hij nam volledig bezit van Arthur, die
alleen maar op de juiste momenten ja of nee hoefde te zeggen. Of op
de verkeerde momenten, want Bevers was te druk bezig met het lichten
van zijn eigen doopceel om enigermate erg te hebben in de visie van
een willekeurige schrijver. De Literaire Avonden waren er voor Joop
Bevers en voor niemand anders, zoveel mocht duidelijk zijn.
Arthur draaide zijn hoofd van hem af en
zei: “Ik hoor dat je student bent. Wat studeer je?”
Het duurde even, een paar tellen, niet
meer, voordat Linde zich realiseerde dat hij het tegen haar had.
“Nederlands,” zei ze.
“Leuk,” antwoordde Arthur. “Ik bedoel:
leuk?”
Ze lachte. “Ja hoor. Ik zit nou in mijn
tweede jaar en…” Arthur fronste zijn wenkbrauwen. “In deeltijd,”
vulde ze aan. “Ik ben achtentwintig, beetje te oud voor het
studentenleven hè. Ik werk parttime.”
“Tja, dat moet dan wel,” gaf Arthur
graag toe, terwijl naast hem Joop Bevers langzaam maar zeker tot het
besef kwam, dat hij buiten de conversatie was gevallen. De man
schraapte overdreven luid zijn keel en hoestte twee keer hard.
Daarna stond hij op en ging omstandig de microfoon controleren.
Intussen waren de eerste mensen het
zaaltje binnengekomen langs het tafeltje met het rode geldkistje dat
als kassa diende. Een zwijgzame vrouw met grijs haar deed daar
dienst.
“Mevrouw Bevers,” wees Linde. En Arthur
wilde vragen of er ook een mijnheer De Neeve was. Maar hij durfde
niet.
Aan vier tafeltjes zat nu wat publiek,
meer vrouwen dan mannen. Bij elkaar een mannetje of vijftien. Van
bij het kleine barretje naast de microfoon wenkte Bevers Linde.
“Ik moet geloof ik weer aan het werk.”
Het klonk verontschuldigend.
“Misschien kunnen we na de lezing…”
probeerde Arthur met een benepen stemmetje dat weinig vertrouwen in
een positief antwoord verried. Maar Linde knikte. Goed, zei ze.
Toen Joop Bevers stipt om acht uur
Arthur welkom heette, zat het zaaltje toch nog behoorlijk vol. Alles
bij elkaar toch wel iets van veertig man, schatte Arthur. Hij hield
routineus zijn praatje. De anekdotes en de citaten deden wat ze
altijd deden: doodse stilte veroorzaken, of juist een bevrijdende
lach. Nee, hij was het nog niet verleerd.
Ook de pauze verliep als altijd. Dames
van middelbare leeftijd die kwamen vertellen dat ze alles van hem
gelezen hadden (“Wat leuk om te horen, mevrouw”) of dat ze toch echt
een piepklein foutje in een van zijn boeken hadden ontdekt (“Daar ga
ik zeker nog eens heel goed naar kijken. Dank u wel”). En na de
pauze was het publiek aan de beurt. Arthur kon de vragen die gingen
komen wel dromen. “Hoe ziet uw dag eruit?” “Als u aan een nieuw boek
begint, weet u dan al hoe het afloopt?”
Een magere vrouw van een eind in de
zestig, met een rood, verweerd gezicht stak haar hand op. “Laat u
zich ook inspireren door gebeurtenissen uit de werkelijkheid?” Ook
niet nieuw. Het voorbereide antwoord (“Nee hoor, wat u leest
weerspiegelt geheel en al de verdorven geest van de auteur”, waarna
de zaal weer zou lachen) vormde zich al in zijn keel. Maar toen
aarzelde hij toch. Hij zag Emma in de trein opkijken uit haar boek
en nee schudden.
“Mijn verhalen zijn niet méér onwaar dan
de rest van de wereld om ons heen,” zei hij. En hij vond het nogal
cryptisch klinken. Dit moest hij uitleggen.
“Aan ieder verhaal ligt een idee ten
grondslag,” begon hij. “Een idee dat vervolgens door de schrijver,
door mij, wordt vormgegeven. En het stemt mij soms wat moedeloos,
als mensen, soms met mijn boek in de hand, dan maar blijven roepen
dat het niet echt is. Dat het fictie is.” Hij zoog zijn lippen wat
naar binnen en dacht na. De zaal was stil, wachtte misschien wel op
een goede grap.
“Waarom zou een idee dat is vormgegeven
in een roman, fictie zijn,” ging hij verder, “en een idee dat is
vormgegeven in een gebouw, een getallenreeks, een wet, een geloof of
een systeem niet?”
Ergens kuchte iemand zenuwachtig. Dit
werd toch wel de leuke avond waar ze voor gekomen was?
“Laat ik een voorbeeld geven,” zei
Arthur. “Een boek waarin een man sterft, doordat er een meteoriet op
zijn hoofd valt, noemen we fictie. Maar een stuk papier waarop staat
dat het 50 euro waard is, accepteren we als de waarheid. Net als een
stukje blik waarop staat dat het 2 euro is, trouwens. Dat is raar.
Dat is meten met twee maten. U denkt allemaal dat er een verschil is
tussen werkelijkheid en fictie. Terwijl u in het dagelijks leven
voortdurend bewijzen ziet van het tegenovergestelde.” Hij keek de
zaal in en zag een aantal verschrikte gezichten. Hier snapten ze
niks van en de vrees voor het onbekende had zich al stevig in hun
ogen genesteld. Arthur nam een slokje water en vervolgde: “De hele
economie is gebaseerd op illusie, op het intelligent wegfilosoferen
van het verschil tussen werkelijkheid en fictie. Geld is fictie.
Mijn schoolbestuur, ik sta een aantal uren voor de klas, krijgt geen
geld van de overheid. Het krijgt alleen een bericht waarin staat dat
er zo en zoveel ton gegeven is. Vervolgens sturen ze mij iedere
maand een bericht dat ze mij zo’n tweeduizend euro hebben gegeven.
Ik wil in zo’n maand wel wat eten hebben, een paar boeken, een leuk
tafeltje. Dat neem ik allemaal mee en geef al die winkeliers een
verklaring dat ik ze betaald heb. Daar komt geen geld aan te pas.
Dat kan ook als er helemaal geen geld bestaat.” Arthur dacht weer
even na. Het was ineens heel helder in zijn hoofd. Hij had het
gevoel dat hij de wereldorde doorgrondde. En dat die arme mensen
hier tegenover hem, het spoor van zijn betoog ondertussen al lang
bijster waren, dat was hun probleem. Hij had vleugels en vloog
verder.
“Pas als domme mensen wat orde in deze
chaos willen scheppen door fictie en werkelijkheid weer uit elkaar
te peuteren, komt aan het licht dat dat geld er inderdaad helemaal
niet is. Een kredietcrisis is geboren!” (Mijn god, ik moest econoom
worden – nee, ik ben econoom.) “Het zijn altijd de domste
mensen die hun toevlucht zoeken tot wetten, structuren en
leefregels. Die hebben ze nodig om hun angst voor de chaos achter te
verbergen. Dat ze daarmee vrije gedachten indammen en crises
veroorzaken nemen zij graag op de koop toe. De existentiële angsten
van domme mensen worden vormgegeven in meetbare en telbare
schijnwerkelijkheden. En ze remmen de vooruitgang van de
maatschappij en, door hun dwingend opgelegd karakter, ook de
intellectuele ontplooiing van de iets minder dommen.” Het werd tijd
voor een afronding.
“Wat ik hiermee eigenlijk wil zeggen, is
dat er geen verschil bestaat tussen fictie en werkelijkheid. Omdat
alles werkelijkheid is. Of, en dat sluit ik helemaal niet
uit, omdat alles fictie is.”
Hij sloeg zijn ogen op. Veertig lege
gezichten keken hem aan. Niemand bewoog. Het was doodstil. Misschien
moest hij nu informeren of er nog meer vragen waren, maar hij
twijfelde. Hij dacht dat het beter was om het hier maar bij te
laten, de mensen te bedanken voor hun komst en een plichtmatig
applaus in ontvangst te nemen. Maar van een van de achterste
tafeltjes stond er iemand op.
“Geldt dat ook voor de liefde? Is die
ook fictief?”
Het was de heldere stem van Linde. Ze
stond kaarsrecht, met het hoofd een beetje schuin en keek hem strak
aan. Een ogenblik vervaagden alle andere aanwezigen en stonden ze
daar met zijn tweeën, recht tegenover elkaar. Maar dat duurde maar
even. Hij moest nu iets zeggen. Het werd van hem verwacht.
“Ik heb vanavond een afspraak met Emma,”
begon hij. ‘In de trein naar B van 23.08. Zij is een jonge
talenstudent en ik heb haar op de heenreis hier naartoe voor het
eerst ontmoet. Ze heeft me uitgenodigd om straks met haar mee naar
huis te gaan. En ik heb natuurlijk ja gezegd, want ze is mooi en
intelligent.” Hij wachtte even en keek de zaal rond. “Wat denkt u,
is dit werkelijkheid of fictie? U kunt nu stemmen! (Onzeker
gegrinnik uit de zaal.) Maar bedenk wel: als u een keuze maakt, hebt
u niets van mijn betoog begrepen. Want er valt namelijk niets te
kiezen. Elke keuze zal het systeem ineen doen storten, net als bij
de economie. En dan kun je er wel regels bij gaan bedenken,
bijvoorbeeld dat het alleen maar echt is als zij haar
identiteitskaart bij zich heeft. Of als de letters van haar voor- en
achternaam een veelvoud van drie zijn. Maar daar heb ik niets aan.
Ik heb haar uiteraard niet om haar paspoort gevraagd en ik ken ook
haar achternaam niet. Zulke zekerheden zijn gewoon onzin, fictie zo
u wilt.” Hij keek even kort naar Linde. Zij stond nog steeds. “Het
gaat er niet om of de liefde echt is of fictief. Het gaat erom of je
bereid bent de illusie te bewaren. Want alle zekerheid is
fictie.”
Toen maakte hij een korte buiging en
dankte voor de aandacht. Het applaus kwam aarzelend op gang en
duurde net lang genoeg om niet onbeleefd te zijn.
Joop Bevers kwam naar hem toe, mompelde
iets van “een boeiend betoog”, en drukte hem een envelop in zijn
handen. Achter in het zaaltje stond Linde met mevrouw Bevers en de
barkeeper te praten. Hij liep naar haar toe.
“Zullen we nog ergens iets gaan
drinken?”
Ze dacht even na. “Nee,” zei ze toen.
“Beter van niet. Ik wil de illusie niet verbreken.”
Arthur zuchtte. Dat kreeg je dus als je
het leven nodeloos ingewikkeld maakte, dacht hij.
“Het was maar een lezing. Mijn lezing.
Van de werkelijkheid, bedoel ik.”
“Bestaat die Emma echt?” vroeg Linde. En
hij haastte zich om nee te zeggen. Maar dat leek haar nogal
ongeloofwaardig na vanavond. Of op zijn minst inconsequent. “Ook
niet in je hoofd?” drong ze aan.
“In mijn hoofd lijkt ze op jou.”
Ze schoot in de lach. En Arthur schaamde
zich voor zo’n banaal antwoord. Maar god, wat moest hij dan? Hij
keek op zijn horloge. Het was tien voor half elf. Als hij opschoot,
kon hij nog een trein eerder halen. “Ik moet gaan,” mompelde hij.
“Treinen wachten niet.” En hij keek naar Linde. Zij zou nu moeten
zeggen dat hij niet zo flauw moest doen. De stad begon pas net op
gang te komen. En morgen reden er toch ook weer treinen?
Maar ze zei niets. En Arthur draaide
zich langzaam om en liep naar de deur.
“Doe haar de groeten,” riep Linde hem
niet eens onvriendelijk na. En hij moest erg zijn best doen om niet
“wie?” terug te roepen. Buiten sloeg de kou hem in het gezicht. Als
een soort van antwoord, dacht hij. Maar hij had geen idee op welke
vraag.
|