INHOUD VAN DE VEN
HOME

AUTEURS

TEKSTEN

INTERVIEWS

BRABANTS

SPECIAAL


Print Pagina

Mijn tragische ziekte en dood werd in oorspronkelijke vorm gedrukt door De Brandon pers (Tilburg), Een herdruk van deze uitgave verscheen in 1978 'onder auspiciën van Sectie Literatuur van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant'.

De illustratie boven de tekst is de met de hand gekleurde kopergravure 'De Dood en de Arts' van Matthias Morian in de 'Todten-tanz' van Basel, 1725; gereproduceerd in 'Memento Mori - Dansen met de Dood' van Leo Kerssemakers (red.), Amsterdam 2000. Het vignet tussen de gedichten is een 'memento mori' uit dezelfde Dodendans en hetzelfde boek. Voor een grote weergave van dit vignet: KLIK HIER

JACE van de Ven

Mijn tragische
ziekte en dood


OPDRACHT

Als eens deze tijd mij een cirkel zal trekken

En leven limietloos zal zijn,

Ach wil mij dan enkel nog nektar verstrekken

En eeuwig een brok ambrozijn;

En mogen dan allen zich voor mij vertonen

Die stierven van liefdesverdriet,

Ik wil hen zo graag met mijn nektar belonen:

Zo sterven, dat lukte mij niet.

 

IK BEN VAAK ZO BANG

Ik ben vaak zo bang zonder reden.

Het minste zeer dat aan mij knaagt

Wordt door mijn zwak verzet tot plaag

En jaagt een vaag geheim naar heden

 

Zo komt er voor mijn angst een reden.

De pijn wordt feller als ik klaag

En schrijnt zijn seinen te gestaag:

Ik draag de dood onder de leden.

 

Maar is het waar dat elke pijn

Uitbreekt om reden van venijn,

Als lafheid je natuur aankleeft?

 

Kom, klamp je vast aan deze zijde

En leef door voor je lijf te strijden:

De dood bestaat niet voor wie leeft.

 

DOKTER

Ik heb gehoord dat je in vrije uren

Als bijverdienste varkens slacht,

Dat je epidemieën aan zou vuren

En zelfs van ontucht wordt verdacht.

 

Je bent gezien als kannibalenkoning,

Woest smullend aan een mensenzwijn.

Men zegt dat in de kelder van je woning

Patiënten wreed gekerkerd zijn.

 

En als trofeeën hangen aan de wanden

Organen, botten, zelfs een koeienmaag;

Jij kijkt me lachend aan met in je handen

Een vijl, een hamer en een werkmanszaag.

 

Ach dokter, kunt u mij niet doorverwijzen?

Mijn kwaal is meer voer voor een specialist,

Wat kost mij dit consult, noem mij uw prijs

En verstop dat tuig in uw gereedschapskist.

 

INTERNIST

Ik naar een internist, haast blind van schrik.

De man was joviaal, vertelde moppen,

Begon mij lachend op mijn borst te kloppen,

Zijn helper gooide met een vogelpik.

 

Dan schrikt hij plots en roept die assistent.

Confrère, zegt hij tot hem, hier sprak ik over;

De ander neemt de bloedzuigzuignap over

En luistert; ik denk aan mijn testament.

 

Hij luistert lang en zegt: 't Is idioot,

Zijn hart heeft het al lange tijd begeven.

Wat grappig zeg, dan kan ik toch niet leven.

Ja juist, medisch gesproken bent u dood.

 

Ik schrik zo erg dat ik de dood zie staan,

Stom staat hij op een ellepijp te fluiten ;

Ik knik en ga hem achterna naar buiten

Juist als mijn hart van schrik opnieuw gaat slaan.

 

NATUURGENEZER

Je hield een kwetterend betoog

Wat je zoal zou moeten eten

En ik geloof niet dat je loog,

Je hebt mijn kelder leeggesmeten:

 

De visstoofpot en ravigot,

De appel met azijn en spruiten,

De varkenspens in paardensnot,

Ja alles vloog met kracht naar buiten

 

En luid riep je: Van nu af hée

Legt men het ontbijt zelf op broodjes

En in de soep met jouw diner

En het souper kan naar de klootjes.

 

Ik was behoorlijk overdonderd

- Mijn voorraad naar de mallemoer -

Wat dan, dokter? vroeg ik verwonderd.

Wat dan? van nu af koeienvoer.

 

ACUPUNCTURIST

Maar jij gaf mij naalden

Om die boze geest te prikken.

Geen verdovingsmiddelen,

Geen pillen meer te slikken.

 

En als een geslagen hond,

Bang en jouw wapens hatend,

Ging hij heen, mijn lichaam leeg

En vreemd vrij achterlatend.

 

Laat ons hopen dat je kwaal,

Zei je, nu weg zal wezen.

En mijn dokter: Zie je wel

Dat pillen je genezen.

 

En daarop begon hij jouw

Kunst ziekelijk te laken;

Zo fel dat jouw naalden zelfs

Hem niet gezond meer maken.

 

PSYCHIATER

Angstig loens je kent mijn ziel

En rookt sigaretten aan elkaar,

Die hoeveelheid pillen zeg

Je, ik denk dat ik die maar verzwaar.

 

In de tuin van je kliniek

Voer ik daarna vogels je recept;

Bijna was ik beter door

Jou ben ik met nieuw onheil behept.

 

NU KOMT DEZE ANGST

Nu komt deze angst mij het hart weer benauwen

En preekt mij het einde met krijsend refrein;

Ik zou wel wat meer op mijn lichaam vertrouwen,

Maar steeds is er die raadselachtige pijn

En vreselijk angstig ben ik te bezwijken

Nog voor ik het leven als juist heb aanvaard,

Want nooit zal mij wel die boodschap bereiken :

Jou hier zijn was iemand de levenspijn waard.

 

BIJ DE CHIRURG

Onder luid gekraak breekt straks je deur,

Golven bloed zullen de gangen vullen;

Op een vlot van bot in lijkengeur

Vaar jij uit, terwijl bazuinen brullen.

 

Een skelet als mast, jij kapitein,

Maagdelijk wit je harem matrozen

Die met oude schedels bezig zijn

Het te hoog gestegen bloed te hozen.

 

Jij zingt, overal klinkt zacht geween,

Ribben kraken en een van je meisjes

Masturbeert zich met een sleutelbeen,

Hijgend, op de wijze van jouw wijsjes.

 

Met zijn zeis fietst dan je hovenier,

De pedalen kermen en zijn kleren

Stinken guur, hij leidt een offerdier

Dat hij vellen zal ter jouwer ere.

 

Dan zijn jullie weg, mijn droom verkleurt.

Microfonisch scheurt een stem de beelden:

Volgende, wie is er aan de beurt,

Dat gezwel, die bloedhoest, die vergeelde?

 

Ik? vertwijfeld sta ik op; dan gauw

Smeer ik 'm, ik vrees hier korte metten,

Ren naar buiten, maar bots plots op jou :

Grijnzend sta jij tuinmans zeis te wetten.

 

WEERSPANNIGHEID

Pijn en ongezonde angsten krijsen,

Om mijn hart, het leven geeft zijn macht

Over mijn lijf prijs op laffe wijze,

Geeft zich aan een dood die ik veracht.

 

Mocht zo'n dood eenmaal mijn lichaam eisen

Dan zal ik volkomen onverwacht

Toeslaan en vernietigen zijn zeis en

Eisen dat mij nog een leven wacht.

 

Door ga ik als hij is opgekrast,

Pijn en zielenpijnen rook ik uit

 

En de angst door mij zichzelf tot last

Wijkt van angst naar verre ruimten uit;

 

Maar dan levend zonder één neurose,

Heb ik toch voor na de dood gekozen.

 

EN NIETS HELPT MEER

En niets helpt meer, niet roken, niet meer zuipen,

De duizelingen suizen in mij rond,

Steeds nieuwe angsten komen mij de stuipen

Jagen mijn hart tot aan het keelplafond.

 

En niemand helpt, elk mens laat mij verzuipen

En zelfs een God als die al ooit bestond,

Laat die verguisde dood traag in mij kruipen:

Men spuwt mij uit en prijst zichzelf gezond.

 

Van nu af ben ik godverdjuus verlaten,

Dit ziek zijn wordt een wachten op de dood;

Ik heb de strijd om het leven verloren.

 

Nu wijkt de doodsangst want wat kan die baten,

Wat baat verzet of klagen van je nood

Als niemand, maar ook niemand je wil horen.

 

ZIEKENHUIS

Dit hospitaal van buiten veel te grijs,

Waar overdag en altijd lampen branden,

Met binnen witte jassen, rose handen;

De redding kost hier een te hoge prijs.

 

In 's hemelsnaam aan welke kant staan zij,

Die witte mieren die niet slaan, niet grienen,

Niet troosten maar in hoogste discipline

Courtage vorderen van Magere Hein.

 

En alles stinkt naar ether, alles heeft

Een kil steriele helderheid gekregen, Een

Ook ik, ik lig, ik wacht, mag niet bewegen,

Voel hoe de dood zich langzaam in me weeft.

 

Opstandig hart, jij hebt je aangepast

Uit nood, de bloedspuit heeft je leeggezogen.

Je wordt bedankt, stop maar, ik zal gedogen

Dat men mijn naam straks uit de lijsten schrapt.

 

NADEREND EINDE

Ze zitten rond mijn bed van rouw te rillen,

Mijn vrouw, mijn vrienden, maar de dood blijft uit,

Wel komt er kramp die hart en geestkracht stuit ;

Ik wil wel leven maar heb niets te willen.

 

Op het nachtkastje staat een potje pillen

En drank; waarom tracht ik de dood tot uit-

Stel te verleiden als één simpele spuit

Mijn lijden en mijn levenspijn kan stillen?

 

De uitspraak van zijn naam getrouw vermeden,

Een droevig volk dat zong van onaards leed:

Ach, voor de dood kweekt men alleen maar angst.

 

Een altijd slecht verleden afgebeden,

De zwarte rouw, het spierwit dodenkleed;

Onzichtbaar onraad maakt de mens het bangst.

 

MIJN DOOD

Heb je dit alles eerder meegemaakt:

Die droge tranen achterin je ogen,

Die kramp wreedaardig in je borst gehaakt,

Die tikken van je hart die niet meer pogen.

 

De ondergang: het fel verzet gestaakt,

Paniek die angst wordt; in je mond verdrogen

Je speeksels en je slikt geen schrik meer, raakt

In droom en hebt alleen nog te gedogen.

 

Er komen witte wezens door de deuren,

Een kou stijgt op, de kleuren gaan verkleuren;

Je lichaam wordt zo stil dat je ontvlucht.

 

Je wilt je nog verzetten, zelf beslissen,

Nog zoveel doen, niet naar een toekomst gissen;

Maar reeds sluit men je ogen met een zucht.

 

UITVAART

Plaats mijn kist geopend in het voorportaal,

Ook het glazen deksel weggeschoven;

Mijn geur moet penetreren in de zaal

Als men om mijn dood de Heer gaat loven.

 

Ik geef mijn ziel niet om wat wierook en een krans;

In dit lijf alleen wilde zij rusten

En dat het scheiden moest, te jong en zonder kans

Te krijgen, daar zal men nu van lusten.

 

Wat moet die kletsmajoor daar in zijn paarse pak,

Wat lult ie daar van dwaas te zijn of wijs :

Hij mag van mij zijn hellevuur gaan stoken.

En jij ginds op het orgel, grijze maniak,

Zet af dat faldera of ik verrijs;

O nee? hoedt jullie dan, het zal hier spoken!

 

TERAARDEBESTELLING

Nu schokt mijn kist, de dragers dragen

Mij naar mijn graf: ach Heer, op stand,

Vrouw, vrouw, waar zit toch je verstand

Om mij bij dikhuiden te jagen !

 

En zeg, ga thuis wat zitten klagen,

Stop mij nu maar vlug in het zand,

Neem hier een vrijer bij de hand,

Geef je aan hem, vergeet mijn dagen.

 

Voor mij is het uit, ik draai me om,

Zet af dat Bilderdijks gebrom

En geen gerouw meer, ik ga maffen.

 

Toe, huil niet zo erbarmelijk,

Toon meelij met dit arme lijk

Of geesten zullen jullie straffen.

 

KOFFIETAFEL

En nu maar zuipen, hik, mijn lijf is nog niet koud

Of jullie maken misbruik van verleend vertrouwen;

Mijn koffietafel wordt een bierfeest, iemand houdt

Mijn vrouw van rouwen door haar tieten vast te houw

 

Een ander morst jenever op mijn prentjes, vouwt

Er hoedjes van en gooit die geilend naar de vrouwen.

Leve de doden, roept de lul die toespraak houdt,

We zouden ze zo diep niet onder moeten douwen.

 

O jullie die ik zei: hou na mijn dood een feest,

Je hebt gelijk dat je niet om mijn noodlot treurt,

Al doet het even zeer zo vlug te zijn vergeten.

 

Maar weet dat als het één van jullie was geweest

Er achteraf precies hetzelfde was gebeurd:

Dat ik gekomen was voor zuipen en voor vreten.

 

POSTUME WENSEN

Haal die afrikaantjes van mijn graf,

Dood zelfs is die geur niet te verdragen.

En niet eens voor mij, de wormen klagen

Om het aroma dat ik hun verschaf.

 

En die bleekscheet in dat mooie graf,

Zeg hem niet de hele nacht te zagen;

Dat de doodgraver het niet moet wagen

Nog eens te zeiken op mijn graf, maf

 

Dat ie is, zelfs dood pik ik niet alles.

En dan nog iets. welke stomme beren

Maakten dat gedrocht boven mijn zerk,

 

Idioot, dat ding is net een fallus;

Stel dat God hier straks komt inspecteren,

Dan hang ik, dat ding is duivelswerk.

 

ONVREDE

Mijn lichaam is te vroeg gestorven.

Ik had het graag verder geleid,

Of tussen toen en eeuwigheid

Ervoor een huis en lief verworven.

 

Mijn grootste tij d heb ik bedorven

In laf tevreden zijn; de spijt

Dat mijn paraaf in levenstijd

Geen haat en afschuw heeft gekorven.

 

Maar neem mij nog eens naar beneden,

Dan zal ik zwelgen in de ban

Van al wat ik voorbij liet gaan:

 

Hoereren, recht met voeten treden,

Bezopen ruziën en dan

Ontiechelijk ten onder gaan.

 

KERKHOFRELLETJES

Van der mollen feeste, twaalf keer heit de klok.

Huuuh ! wij komen uit de grond en gaan weer spoken.

Klinkend gaat de bloedfles rond, bij elke slok

Lalt men zatter en begint zich op te stoken.

 

Een stel soldaten ontladen ons hun wrok

-]ullie wensten onze dood - hun merg gaat koken,

Iemand balt zijn ellepijp en geeft een knok,

Maar wordt dan zelf, was hij al niet, dood gestoken.

 

Eén uur, tijd om naar het graf te gaan, men weigert,

Roept: re/in/car/natie, schreeuwt: re/in/car/natie

En blijft onbeweeglijk zitten op zijn zerk.

 

De skelettengarde! men wordt afgepeigerd,

Kruisen vliegen rond; 's morgens de revelatie

In de krant: alweer grafschenners aan het werk!

 

HEIMWEE

En na mijn sterven heb ik je gezocht,

Een onbekende die mij vergezelde,

Geruisloos speurden wij en onze tocht

Bracht me bij jou, ik zag je, maar hij stelde

 

Zich tussen ons: hij was de dood, ik mocht

Jou niet bereiken, nooit meer. In mij welde

Een drift op en ik riep je, naast je vocht

Ik me... Jij hoorde niet wat ik vertelde.

 

Maar luister dan toch, luister godverdomd,

Ik kom hier niet voor niets, ik moet nog leven,

Dat aards gedoe van mij was nog niet klaar...

 

Zeg hoor je niet... Maar ben ik dan verstomd?

Wij moeten ons nog eens in liefde geven.

Waar is die dood, ik sla hem in elkaar.

 

OVERPEINZING

Ach niemand kent de dwaze dood,

Wat wil een dichter ervan schrijven:

Of wij niet in de graven blijven

Of dat we rotten in de goot,

 

Dat is toch zorg voor als de nood

Eenmaal er is, en nu al kijven,

Of blij zijn met je straks verstijven

Dat is volslagen idioot.

 

Ik ken mijn sterven niet, ik hoop

Alleen verder te leven later

Als engel voor mijn part, of sater,

 

Dat laat ik wachtend zijn beloop.

Maar als verrijzen is voor wijzen,

Dan zullen dichters nooit verrijzen.

 

VERRIJZENIS

Nu ik verrezen ben gaat het wat beter:

Ik help Sint Pieter bij de hemelpoort

Of drink, of sjouw wat door het engeloord

Of leg een kaartje met de allesweter.

 

Nee ik wil niet terug als aardse zweter,

De ongelijkheid zien, het valse woord,

De machtswellust, het ongestoord

Vermoorden om een landje van een meter.

 

Het is hier juist als in die oude tijden,

Onopgejaagd en zonder een complex,

Geen gouden lepeltjes en rijst en vromen,

 

Maar wel het weten dat hier niemand lijdt en

De allenacceptatie, vrije sex,

Ach noem maar op, teveel! je moet vlug komen.

 

LAATSTE OVERPEINZING

…Ik heb niet om de dood gevraagd;

Wie we1? Ik vroeg niet om het leven,

Toch ben ik neergezet en weggevaagd,

Mijn eigen wil bleef om het even.

 

En in mijn ijdelheid heb ik gewaagd

Iets van mijn sterven door te geven,

Soms waar soms niet; ik heb mijn lot beklaagd,

Dan weer de spot ermee gedreven.

 

Maar weet, te sterven viel mij zwaar;

Wat gaf ik om die handvol jaren,

Juist tijd genoeg het leven te aanvaarden.

 

Wat komt er dan?… en zelfs al is het waar

Dat wij naar een nieuw leven varen:

Is dat wel troost, een leven na de aarde?

 

GRAFSCHRIFT

Uit mijn leven sprak nooit enige bezieling

Dan misschien voor sex, sigaren en de drank;

Ja ik zoop en rookte me in de vernieling,

Daarom ruikt u nu zo'n zure lijkenstank.