DOKTER
Ik heb
gehoord dat je in vrije uren
Als
bijverdienste varkens slacht,
Dat je
epidemieën aan zou vuren
En zelfs
van ontucht wordt verdacht.
Je bent
gezien als kannibalenkoning,
Woest
smullend aan een mensenzwijn.
Men zegt
dat in de kelder van je woning
Patiënten
wreed gekerkerd zijn.
En als
trofeeën hangen aan de wanden
Organen,
botten, zelfs een koeienmaag;
Jij
kijkt me lachend aan met in je handen
Een
vijl, een hamer en een werkmanszaag.
Ach
dokter, kunt u mij niet doorverwijzen?
Mijn
kwaal is meer voer voor een specialist,
Wat kost
mij dit consult, noem mij uw prijs
En
verstop dat tuig in uw gereedschapskist.
INTERNIST
Ik naar
een internist, haast blind van schrik.
De man
was joviaal, vertelde moppen,
Begon
mij lachend op mijn borst te kloppen,
Zijn
helper gooide met een vogelpik.
Dan
schrikt hij plots en roept die assistent.
Confrère,
zegt hij tot hem, hier sprak ik over;
De ander
neemt de bloedzuigzuignap over
En
luistert; ik denk aan mijn testament.
Hij
luistert lang en zegt: 't Is idioot,
Zijn
hart heeft het al lange tijd begeven.
Wat
grappig zeg, dan kan ik toch niet leven.
Ja
juist, medisch gesproken bent u dood.
Ik
schrik zo erg dat ik de dood zie staan,
Stom
staat hij op een ellepijp te fluiten ;
Ik knik
en ga hem achterna naar buiten
Juist
als mijn hart van schrik opnieuw gaat slaan.
NATUURGENEZER
Je hield
een kwetterend betoog
Wat je
zoal zou moeten eten
En ik
geloof niet dat je loog,
Je hebt
mijn kelder leeggesmeten:
De
visstoofpot en ravigot,
De appel
met azijn en spruiten,
De
varkenspens in paardensnot,
Ja alles
vloog met kracht naar buiten
En luid
riep je: Van nu af hée
Legt men
het ontbijt zelf op broodjes
En in de
soep met jouw diner
En het
souper kan naar de klootjes.
Ik was
behoorlijk overdonderd
- Mijn
voorraad naar de mallemoer -
Wat dan,
dokter? vroeg ik verwonderd.
Wat dan?
van nu af koeienvoer.
ACUPUNCTURIST
Maar jij
gaf mij naalden
Om die
boze geest te prikken.
Geen
verdovingsmiddelen,
Geen
pillen meer te slikken.
En als
een geslagen hond,
Bang en
jouw wapens hatend,
Ging hij
heen, mijn lichaam leeg
En
vreemd vrij achterlatend.
Laat ons
hopen dat je kwaal,
Zei je,
nu weg zal wezen.
En mijn
dokter: Zie je wel
Dat
pillen je genezen.
En
daarop begon hij jouw
Kunst
ziekelijk te laken;
Zo fel
dat jouw naalden zelfs
Hem niet
gezond meer maken.
PSYCHIATER
Angstig
loens je kent mijn ziel
En rookt
sigaretten aan elkaar,
Die
hoeveelheid pillen zeg
Je, ik
denk dat ik die maar verzwaar.
In de
tuin van je kliniek
Voer ik
daarna vogels je recept;
Bijna
was ik beter door
Jou ben
ik met nieuw onheil behept.
NU
KOMT DEZE ANGST
Nu komt
deze angst mij het hart weer benauwen
En
preekt mij het einde met krijsend refrein;
Ik zou
wel wat meer op mijn lichaam vertrouwen,
Maar
steeds is er die raadselachtige pijn
En
vreselijk angstig ben ik te bezwijken
Nog voor
ik het leven als juist heb aanvaard,
Want
nooit zal mij wel die boodschap bereiken :
Jou hier
zijn was iemand de levenspijn waard.
BIJ
DE CHIRURG
Onder
luid gekraak breekt straks je deur,
Golven
bloed zullen de gangen vullen;
Op een
vlot van bot in lijkengeur
Vaar jij
uit, terwijl bazuinen brullen.
Een
skelet als mast, jij kapitein,
Maagdelijk
wit je harem matrozen
Die met
oude schedels bezig zijn
Het te
hoog gestegen bloed te hozen.
Jij
zingt, overal klinkt zacht geween,
Ribben
kraken en een van je meisjes
Masturbeert
zich met een sleutelbeen,
Hijgend,
op de wijze van jouw wijsjes.
Met zijn
zeis fietst dan je hovenier,
De
pedalen kermen en zijn kleren
Stinken
guur, hij leidt een offerdier
Dat hij
vellen zal ter jouwer ere.
Dan zijn
jullie weg, mijn droom verkleurt.
Microfonisch
scheurt een stem de beelden:
Volgende,
wie is er aan de beurt,
Dat
gezwel, die bloedhoest, die vergeelde?
Ik?
vertwijfeld sta ik op; dan gauw
Smeer ik
'm, ik vrees hier korte metten,
Ren naar
buiten, maar bots plots op jou :
Grijnzend
sta jij tuinmans zeis te wetten.
WEERSPANNIGHEID
Pijn en
ongezonde angsten krijsen,
Om mijn
hart, het leven geeft zijn macht
Over
mijn lijf prijs op laffe wijze,
Geeft
zich aan een dood die ik veracht.
Mocht
zo'n dood eenmaal mijn lichaam eisen
Dan zal
ik volkomen onverwacht
Toeslaan
en vernietigen zijn zeis en
Eisen
dat mij nog een leven wacht.
Door ga
ik als hij is opgekrast,
Pijn en
zielenpijnen rook ik uit
En de
angst door mij zichzelf tot last
Wijkt
van angst naar verre ruimten uit;
Maar dan
levend zonder één neurose,
Heb ik
toch voor na de dood gekozen.
EN
NIETS HELPT MEER
En niets
helpt meer, niet roken, niet meer zuipen,
De
duizelingen suizen in mij rond,
Steeds
nieuwe angsten komen mij de stuipen
Jagen
mijn hart tot aan het keelplafond.
En
niemand helpt, elk mens laat mij verzuipen
En zelfs
een God als die al ooit bestond,
Laat die
verguisde dood traag in mij kruipen:
Men
spuwt mij uit en prijst zichzelf gezond.
Van nu
af ben ik godverdjuus verlaten,
Dit ziek
zijn wordt een wachten op de dood;
Ik heb
de strijd om het leven verloren.
Nu wijkt
de doodsangst want wat kan die baten,
Wat baat
verzet of klagen van je nood
Als
niemand, maar ook niemand je wil horen.
ZIEKENHUIS
Dit
hospitaal van buiten veel te grijs,
Waar
overdag en altijd lampen branden,
Met
binnen witte jassen, rose handen;
De
redding kost hier een te hoge prijs.
In 's
hemelsnaam aan welke kant staan zij,
Die
witte mieren die niet slaan, niet grienen,
Niet
troosten maar in hoogste discipline
Courtage
vorderen van Magere Hein.
En alles
stinkt naar ether, alles heeft
Een kil
steriele helderheid gekregen, Een
Ook ik,
ik lig, ik wacht, mag niet bewegen,
Voel hoe
de dood zich langzaam in me weeft.
Opstandig
hart, jij hebt je aangepast
Uit
nood, de bloedspuit heeft je leeggezogen.
Je wordt
bedankt, stop maar, ik zal gedogen
Dat men
mijn naam straks uit de lijsten schrapt.
NADEREND
EINDE
Ze
zitten rond mijn bed van rouw te rillen,
Mijn
vrouw, mijn vrienden, maar de dood blijft uit,
Wel komt
er kramp die hart en geestkracht stuit ;
Ik wil
wel leven maar heb niets te willen.
Op het
nachtkastje staat een potje pillen
En
drank; waarom tracht ik de dood tot uit-
Stel te
verleiden als één simpele spuit
Mijn
lijden en mijn levenspijn kan stillen?
De
uitspraak van zijn naam getrouw vermeden,
Een
droevig volk dat zong van onaards leed:
Ach,
voor de dood kweekt men alleen maar angst.
Een
altijd slecht verleden afgebeden,
De
zwarte rouw, het spierwit dodenkleed;
Onzichtbaar
onraad maakt de mens het bangst.
MIJN
DOOD
Heb je
dit alles eerder meegemaakt:
Die
droge tranen achterin je ogen,
Die
kramp wreedaardig in je borst gehaakt,
Die
tikken van je hart die niet meer pogen.
De
ondergang: het fel verzet gestaakt,
Paniek
die angst wordt; in je mond verdrogen
Je
speeksels en je slikt geen schrik meer, raakt
In droom
en hebt alleen nog te gedogen.
Er komen
witte wezens door de deuren,
Een kou
stijgt op, de kleuren gaan verkleuren;
Je
lichaam wordt zo stil dat je ontvlucht.
Je wilt
je nog verzetten, zelf beslissen,
Nog
zoveel doen, niet naar een toekomst gissen;
Maar
reeds sluit men je ogen met een zucht.
UITVAART
Plaats
mijn kist geopend in het voorportaal,
Ook het
glazen deksel weggeschoven;
Mijn
geur moet penetreren in de zaal
Als men
om mijn dood de Heer gaat loven.
Ik geef
mijn ziel niet om wat wierook en een krans;
In dit
lijf alleen wilde zij rusten
En dat
het scheiden moest, te jong en zonder kans
Te
krijgen, daar zal men nu van lusten.
Wat moet
die kletsmajoor daar in zijn paarse pak,
Wat lult
ie daar van dwaas te zijn of wijs :
Hij mag
van mij zijn hellevuur gaan stoken.
En jij
ginds op het orgel, grijze maniak,
Zet af
dat faldera of ik verrijs;
O nee?
hoedt jullie dan, het zal hier spoken!
TERAARDEBESTELLING
Nu
schokt mijn kist, de dragers dragen
Mij naar
mijn graf: ach Heer, op stand,
Vrouw,
vrouw, waar zit toch je verstand
Om mij
bij dikhuiden te jagen !
En zeg,
ga thuis wat zitten klagen,
Stop mij
nu maar vlug in het zand,
Neem
hier een vrijer bij de hand,
Geef je
aan hem, vergeet mijn dagen.
Voor mij
is het uit, ik draai me om,
Zet af
dat Bilderdijks gebrom
En geen
gerouw meer, ik ga maffen.
Toe,
huil niet zo erbarmelijk,
Toon
meelij met dit arme lijk
Of
geesten zullen jullie straffen.
KOFFIETAFEL
En nu
maar zuipen, hik, mijn lijf is nog niet koud
Of
jullie maken misbruik van verleend vertrouwen;
Mijn
koffietafel wordt een bierfeest, iemand houdt
Mijn
vrouw van rouwen door haar tieten vast te houw
Een
ander morst jenever op mijn prentjes, vouwt
Er
hoedjes van en gooit die geilend naar de vrouwen.
Leve de
doden, roept de lul die toespraak houdt,
We
zouden ze zo diep niet onder moeten douwen.
O jullie
die ik zei: hou na mijn dood een feest,
Je hebt
gelijk dat je niet om mijn noodlot treurt,
Al doet
het even zeer zo vlug te zijn vergeten.
Maar
weet dat als het één van jullie was geweest
Er
achteraf precies hetzelfde was gebeurd:
Dat ik
gekomen was voor zuipen en voor vreten.
POSTUME
WENSEN
Haal die
afrikaantjes van mijn graf,
Dood
zelfs is die geur niet te verdragen.
En niet
eens voor mij, de wormen klagen
Om het
aroma dat ik hun verschaf.
En die
bleekscheet in dat mooie graf,
Zeg hem
niet de hele nacht te zagen;
Dat de
doodgraver het niet moet wagen
Nog eens
te zeiken op mijn graf, maf
Dat ie
is, zelfs dood pik ik niet alles.
En dan
nog iets. welke stomme beren
Maakten
dat gedrocht boven mijn zerk,
Idioot,
dat ding is net een fallus;
Stel dat
God hier straks komt inspecteren,
Dan hang
ik, dat ding is duivelswerk.
ONVREDE
Mijn
lichaam is te vroeg gestorven.
Ik had
het graag verder geleid,
Of
tussen toen en eeuwigheid
Ervoor
een huis en lief verworven.
Mijn
grootste tij d heb ik bedorven
In laf
tevreden zijn; de spijt
Dat mijn
paraaf in levenstijd
Geen
haat en afschuw heeft gekorven.
Maar
neem mij nog eens naar beneden,
Dan zal
ik zwelgen in de ban
Van al
wat ik voorbij liet gaan:
Hoereren,
recht met voeten treden,
Bezopen
ruziën en dan
Ontiechelijk
ten onder gaan.
KERKHOFRELLETJES
Van der
mollen feeste, twaalf keer heit de klok.
Huuuh !
wij komen uit de grond en gaan weer spoken.
Klinkend
gaat de bloedfles rond, bij elke slok
Lalt men
zatter en begint zich op te stoken.
Een stel
soldaten ontladen ons hun wrok
-]ullie
wensten onze dood - hun merg gaat koken,
Iemand
balt zijn ellepijp en geeft een knok,
Maar
wordt dan zelf, was hij al niet, dood gestoken.
Eén
uur, tijd om naar het graf te gaan, men weigert,
Roept:
re/in/car/natie, schreeuwt: re/in/car/natie
En
blijft onbeweeglijk zitten op zijn zerk.
De
skelettengarde! men wordt afgepeigerd,
Kruisen
vliegen rond; 's morgens de revelatie
In de
krant: alweer grafschenners aan het werk!
HEIMWEE
En na
mijn sterven heb ik je gezocht,
Een
onbekende die mij vergezelde,
Geruisloos
speurden wij en onze tocht
Bracht
me bij jou, ik zag je, maar hij stelde
Zich
tussen ons: hij was de dood, ik mocht
Jou niet
bereiken, nooit meer. In mij welde
Een
drift op en ik riep je, naast je vocht
Ik me...
Jij hoorde niet wat ik vertelde.
Maar
luister dan toch, luister godverdomd,
Ik kom
hier niet voor niets, ik moet nog leven,
Dat
aards gedoe van mij was nog niet klaar...
Zeg hoor
je niet... Maar ben ik dan verstomd?
Wij
moeten ons nog eens in liefde geven.
Waar is
die dood, ik sla hem in elkaar.
OVERPEINZING
Ach
niemand kent de dwaze dood,
Wat wil
een dichter ervan schrijven:
Of wij
niet in de graven blijven
Of dat
we rotten in de goot,
Dat is
toch zorg voor als de nood
Eenmaal
er is, en nu al kijven,
Of blij
zijn met je straks verstijven
Dat is
volslagen idioot.
Ik ken
mijn sterven niet, ik hoop
Alleen
verder te leven later
Als
engel voor mijn part, of sater,
Dat laat
ik wachtend zijn beloop.
Maar als
verrijzen is voor wijzen,
Dan
zullen dichters nooit verrijzen.
VERRIJZENIS
Nu ik
verrezen ben gaat het wat beter:
Ik help
Sint Pieter bij de hemelpoort
Of
drink, of sjouw wat door het engeloord
Of leg
een kaartje met de allesweter.
Nee ik
wil niet terug als aardse zweter,
De
ongelijkheid zien, het valse woord,
De
machtswellust, het ongestoord
Vermoorden
om een landje van een meter.
Het is
hier juist als in die oude tijden,
Onopgejaagd
en zonder een complex,
Geen
gouden lepeltjes en rijst en vromen,
Maar wel
het weten dat hier niemand lijdt en
De
allenacceptatie, vrije sex,
Ach noem
maar op, teveel! je moet vlug komen.
LAATSTE
OVERPEINZING
…Ik
heb niet om de dood gevraagd;
Wie we1?
Ik vroeg niet om het leven,
Toch ben
ik neergezet en weggevaagd,
Mijn
eigen wil bleef om het even.
En in
mijn ijdelheid heb ik gewaagd
Iets van
mijn sterven door te geven,
Soms
waar soms niet; ik heb mijn lot beklaagd,
Dan weer
de spot ermee gedreven.
Maar
weet, te sterven viel mij zwaar;
Wat gaf
ik om die handvol jaren,
Juist
tijd genoeg het leven te aanvaarden.
Wat komt
er dan?… en zelfs al is het waar
Dat wij
naar een nieuw leven varen:
Is dat
wel troost, een leven na de aarde?
GRAFSCHRIFT
Uit mijn
leven sprak nooit enige bezieling
Dan
misschien voor sex, sigaren en de drank;
Ja ik
zoop en rookte me in de vernieling,
Daarom
ruikt u nu zo'n zure lijkenstank.