Vorig jaar, op een mooie augustusavond, was ik in
Tilburg in Holland, bij mijn oom, de schilder. Het werd al donker
en door de grote vensters, die het atelier verlichtten, viel nog
slechts een zwak en troosteloos licht naar binnen; ik was verdiept
in een collectie gravures van Luyken, een fenomenaal kunstenaar,
die Callot evenaart, zo niet overtreft, toen de deur openging. De
dienstbode kwam binnenstuiven, terwijl ze uit volle borst
schreeuwde: - O mijnheer! O mijnheer!
- Hee! wat is er? - Ik ga naar buiten, de deur van
het huis staat wijd open, mijn oom en tante zijn druk aan het
praten, er bevinden zich heel veel mensen op het plein; de stad
Tilburg is in rep en roer. Overal hebben zich mensen verzameld, al
gebarend en pratend wijzen zij in de richting van de
populierenlaan, die zich uitstrekt zover het oog reikt, mannen die
elkaar aan de mouw trekken, elkaar bij de knoop van hun jas
pakken, vrouwen die met veel gebaren en geknipper van de oogleden
en onder onophoudelijk hoofdschudden commentaar leveren op de
redevoeringen van hun mannen, terwijl een enorm lawaai van
rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren, overladen met
tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote
wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel
rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein
opstelden.
De aankomst van deze karren was een gebeurtenis
van belang. De burgemeester maakte zich los uit de groep waarin
hij stond te praten, stelde zich op met zijn rechterbeen vooruit,
veegde zijn lippen af met een zijden zakdoek, kuchte, spuwde, en
richtte met luide stem het woord tot de zojuist aangekomenen...
Deze leken zich weinig van zijn woorden aan te trekken. Vrouwen
met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in
onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren
naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens,
pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op
de grond in de modder.
De burgemeester was ontsteld en kon geen woord
meer uitbrengen. In de laatste kar was het een voortdurend
gekrioel; men onderscheidde, hier en daar, in de deining van het
dekzeil dat heen en weer bewogen werd, bovenlijven van oude
vrouwen met verwarde haren en halfnaakte mannen, hoofden van
dreumessen, verwilderd en modderig; zodra dit kleine grut de grond
had geraakt, begonnen ze rond te sluipen als een troep jonge
wolven, iedereen die hen aankeek aanklampend en in alle mogelijke
talen vragend om geld en brood. De mannen stapten op hun beurt uit
en gingen in een kring in het gras zitten, en terwijl zij zich
uitstrekten, sjofel en schitterend, onder hun verwarde haardos, in
het harnas van slijk dat hen geheel bedekte, wierpen de vrouwen de
resterende stokken en waterketels, die wanhopig leken te klinken
door hun botsing met stenen en palen, op de grond.
In een oogwenk was het vuur aangestoken en waren
de tenten opgebouwd. De zigeuners droogden zich, de paarden
graasden gretig oververschillig waar, de vrouwen en kinderen
vroegen, niet als bedelaars om een aalmoes, maar als vorsten die
een cijns eisen, om geld, stro, brood en bier. De Tilburgers
stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis
en gerookt rundvlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en
aardappelen.
Het licht verminderde nu snel, de hemel was niet
meer van het zachte blauw dat zoveel schoonheid geeft aan de
luchten van Nederland, het asblauw werd donkerder en veranderde in
een indigo vermengd met zwart. Prachtig was dit schelmenkamp bij
het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op
bij het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht
gekleurde huid als van een vloeibaar goud doordrongen; dan als het
half verbrande hout instortte, rode kleuren, de vlammen nu niet
meer flakkerend maar met de grond gelijk, de rode wangen van de
vrouwen, de gewiekste en verwilderde snoetjes van de kleintjes,
leken met grote plekken bloedrode schmink bedekt.
Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw
van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei:
"Mijnheer, geef me tien stuivers!" Ik aarzelde, dat
beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar
geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels
kwikzilver die dartelen in een rozeblad! Hoe kon ik weigeren! Ik
gaf haar het geldstuk dat ze me had gevraagd, en vluchtte om te
onsnappen aan de toekomstvoorspelling die ze mij beslist wilde
meedelen.
Bij mijn oom was het avondeten opgediend. Terwijl
we thee dronken, gretig bijtend, wat wil je, in grote boterhammen
en peperkoek, zei ik hem: Hè! wat een mooi schilderij zou men
kunnen maken van dit kamp! - en hij antwoordde: Ach! als Jan
Luyken of Jacques Callot nog leefden, wat een prachtig etsen
zouden ze hebben gemaakt van die lompen op die amberkleurige huid,
fonkelend in het schijnsel van het ineengestorte gloeiende
houtskool! - En de allergrootste meester dan! de goddelijke
Rembrandt, hernam ik, welk een meesterwerk zou hij hebben gemaakt
van al die vodden! En opgevrolijkt door die goede wijn van de
Rijnstreek, die naar hazelnoot ruikt en die ik gulzig met kleine
slokjes dronk uit mijn smaragdgroene glas, zonk ik weg in een
heerlijke mijmering waar opnieuw, met haar verschrikte ogen en
haar bloedrode lippen, het mooie meisje verscheen dat mijn hand
had vastgepakt. Dit gepeins ging over