1.
Het circus kwam
voorbij, met clowns en alles, een hele stoet en de olifanten
slenterden achterop.
Plof vielen de
vijgen uit Afrika bij ons voor de deur op de grond.
Als een voetbal zo
groot.
Een week lang waren
wij de mannen van de straat.
2.
De papegaai rinkelt.
De poes zit voor de
waakvlam, en pinkoogt.
Buiten blaft het,
twee keer, drie keer.
De stille man uit
Nijmegen, met zijn sneeuwhondjes, komt tevoorschijn in mijn hoofd.
Hij loopt zoals ik
hem jarenlang door het centrum van de stad heb zien lopen.
Kaalhoofdig, fors en
slungelig, zijn broek gepoft, boven zijn kistjes en altijd twee
sneeuwhondjes aan het lijntje.
Een diepe stilte
ging van hen uit.
Een stilte, geladen
met verleden.
Pas onlangs was ik
weer in Nijmegen en ik zag hen meteen, pal tegenover het station.
Hij liep daar, de
hondjes niet meer.
Die trok hij voort
op een plankje met wieltjes, in waakhouding geprepareerd.
Buiten blaft het,
twee, drie keer.
3.
Mijn broer en ik,
wij droegen littekens op onze bovenbenen.
De lijnen liepen
door, van mijn been naar zijn been.
Wij droegen een
tekening over ons heen.
Die tekening is niet
meer af.
Ik fietste, want ik
was de oudste.
Hij zat in spreidzit
achterop.
We waren op weg naar
school.
Hij zat niet stil.
Hij floot en zong en deed met armen en benen vogeltjes na, als
altijd.
Hij kon niet
stilzitten. Kon hij nooit.
Met onze bovenbenen
scheerden we langs het prikkeldraad, en ik kan nu vogeltjes
luisteren wat ik wil, roepen wat ik kan, vanwaar hij terecht gekomen
is keert geen geluid.
4.
Er stond thuis
altijd een half flesje bier onder de keldertrap.
De dop was eraf en
vervangen door een frot krantenpapier.
Het hoorde bij het
beslag van Oudjaar, bij de oliebollen die vader jaarlijks bakte.
Hij deed nooit wat
in het huishouden, behalve met Oudjaar.
Wij keken dan van
buitenaf toe, door het keukenraam, hoe hij bezig was met zijn klus,
met onze jassen aan.
Wanneer het ons
verderop in het jaar een keer gelukt was de kelder in te glippen,
kwamen wij dat flesje nog wel eens tegen.
Nooit wisten we dat
we het tegen gingen komen.
Nooit ook zóchten
wij het.
Iedere keer was het
een vondst.
Hé, het flesje.
En altijd ook gingen
we dan weer verder.
We wilden er wel
zijn, daar, in die geur, in die duister, maar durfden er niet te
spelen.
Het was daar echt.
Als we ongestoord
weer boven wisten te komen, onder de spinrag, kalkvegen en
steengruis,
deden we alsof we
nergens geweest waren.
5.
Wij hadden een opa
van de goeie duiven en een opa van de kwaaie duiven.
's Zondags werd
eerst naar de opa van de goeie duiven gegaan.
De kleren schoon, de
haren glad. Als in de hemel.
Daar mocht nooit
door de tuin gerend worden noch lawaai worden geschopt, daar moest
langzaam langs de schutting gelopen worden.
De duiven immers
konden aankomen uit Orleans en mochten, hoog daarboven, niet aan de
schrik geraken.
Ons werd hier
geleerd naar boven te kijken. Hoog en diep de lucht in. Turen. Naar
niets, naar duiven die konden komen.
Rond een uur of één
gingen we door naar de andere opa.
Zijn duiven waren er
dan nog lang niet.
Wij mochten daar
doen wat we wilden, alles was goed.
Wij noemden opa van
de kwaaie duiven ook wel opa kippen.
Wij vonden zijn
duiven meer kippen.
Er zaten ook altijd
van die witte pluimpjes in zijn haar.
Het leek alsof hij
vocht met zijn kwaaie duiven.
6.
Er zwemmen
goudvissen rond in mijn vroegste jeugd, in een glazen bol en als ik
daarin kijk zie ik zusjes, zusjes en zo'n vis.
De bol staat op een
tafeltje en zij zitten aan weerszijden, geknield tegenover elkaar,
met de kinnen op tafel, handjes ernaast.
Ik weet niet beter
dan dat ze vis hebben gekeken.
Uren en uren, een
jeugd lang.
Gekeken naar wat?
Naar dat traag en
oranje zigzaggen onder water?
Naar elkaar, door
die bol?
Nee, ze keken ze
voort in het water, want altijd keken ze, elke dag weer en van vroeg
tot laat, tot hij dood was, tot de volgende en weer verder enzovoort
tot ik niet meer weet wat er met die laatste was.
Ik heb altijd
gedacht dat het aan de vissen lag, maar verderop zie ik ze weer
zitten, zie ik ze zitten
voor de patrijspoort
van de wasmachine en een was die draait, ja, voor de was die altijd
draait.
7.
Het duurde even eer
men bij Gerard Koek thuis begreep dat het ontaarden van de begonia
en het lopen met de goudvis in de hand het gevolg waren van één en
dezelfde gedachte.
Steeds werd eerst
een stoel onder de vensterbank geschoven.
De begonia werd uit
zijn pot genomen, de wortels zorgvuldig schoongeklopt, de aarde
teruggestopt en zachtjes aangedrukt.
Ettelijke malen was
Gerard betrapt in één van de fases van dit aardwerk.
Twéé keer heeft hij
het lopen met de goudvis gehaald:
Eén keer heeft een
gil van zijn zus de vis, die al bengelde aan zijn staartje, op de
vloerbedekking terecht doen komen;
De twééde keer
echter was het werk voltooid geraakt.
De gedachte had
achter de rug van iedereen om gestalte gekregen.
Moeder Koek liep op
een ochtend de plantjes aan de voorkant water te geven toen zij de
begonia in de vissenkom zag staan en de logica als een bliksem bij
haar insloeg.
Zij snelde naar de
achterkant en zag daar de vis geplant staan, met zijn staartje boven
de aarde uit.
Als een wortel.
Van schrik gaf zij
het beestje vlug een beetje water.
8.
Ik vond eens een
hengel, in het riet, langs het kanaal in Tilburg.
Harrie van Engelen
kwam voorbij. Die durfde er wel een pier aan te rijgen.
Daarna moest hij
vlug door naar huis.
Ik moest nog wel aan
een emmer denken.
Stond die er niet
bij?
Moest nog maar eens
even kijken straks.
Ik vissen.
Ik was de enige
visser. Ik ging erbij zitten.
Boten trokken
voorbij.
Meeuwen kringelden
in de lucht.
Er stond een oude
fiets in het water, tegen de kant.
Langzaam stak de
wind op.
De lucht werd grijs.
Ik wilde weg maar
had nog geen beet.
Ik hing rond aan het
einde van mijn dromen toen de dobber eindelijk onder water verdween.
Ik ging staan. Zette
me schrap.
Haalde toen
nieuwsgierig op en zag een palinkje verschijnen boven water.
Geen emmer.
Zo maar mee dan.
Ik draaide om en
hield de hengel daarbij voor me uit.
De wind woei de
paling in mijn gezicht.
Mijn hart bonkte.
Jezus, wat een
beest!
Achterstevoren ging
ik aan op huis.
Met mijn elleboog
kon ik het poortje en de keukendeur openmaken.
Met een vies gezicht
trok moeder de hengel uit mijn handen, beende ermee weg en knipte
met een schaar de paling van zijn draadje los, boven de vuilnisbak.
9.
Walter was mijn
overbuurman in Nijmegen.
Zolang ik hem gekend
heb is hij, denk ik, behanger van beroep geweest.
Elke ochtend vroeg
ging hij de deur uit met een behangtafel aan een leren riem over
zijn schouders.
Broodtrommel
achterop.
Zo zag ik hem
althans thuiskomen.
En eens was hij voor
het laatst geweest, zo bleek.
Een dag of veertien
na zijn laatste dag ging de hele familie op pad en kwam halverwege
de middag aangeschoten terug, Walter met een hengel in een skyleren
foedraal onder zijn armen.
Hij zat nu voortaan
in zijn luie stoel voor het raam.
Van daaruit verborg
hij borreltjes voor zijn vrouw achter bloempotten op de vensterbank.
En op een keer, toen
zij boodschappen ging doen, zag ik dat hij een paar delen van zijn
hengel in elkaar stak.
Hij ging in zijn
stoel zitten en probeerde hem tussen de meubels door overeind te
krijgen.
De druppels van de
hanglamp mochten niet aan de bengel raken.
Ik zag hem kijken.
Het zal laat in de
zomer geweest zijn.
Het borrelglas stond
de hele middag al open en bloot op de vensterbank.
De kippen gingen
zoetjesaan op stok en zijn vrouw was nog niet thuis.
De luie stoel stond
naar het raam toegedraaid, het raam was omhoog geschoven.
Op die namiddag zat
hij daar.
Rozig in het late
zonnetje, lak aan alles en iedereen, zijn hengel onder het raam door
naar buiten gestoken, tot aan de dakrand van de overburen en verder
nog.
10.
Op drukke dagen
liefst wurmde Zot Joke zich zijn weg met een ladder van vijf meter
over zijn schouders door de stromen van dagjesmensen en statters in
het hart van de stad.
Met zijn eeuwige
jutezak onder de arm, een lepel in de hoek van zijn mond en een
moterjas aan, stapte hij
schreeuwend en laverend in een zo goed als rechte lijn de menigte
door.
Tien keer op en
neer, wanneer het goed weer was, op zaterdag, van voor naar achter
de hele winkelstraat door.
Een tijdlang was hij
verdwenen uit het stadsbeeld en het scheen dat de politie hem met
veel moeite verboden had met lange ladders op schouders door drukke
straten heen te lopen.
Zot Joke kwam echter
terug.
Hij rende nu
toeterend de stad door, met zijn ladder voorzien van wielen, aan een
touw, als de gesmeerde bliksem zo snel.
Zelfde kostuum,
zelfde attributen.
En weerom tien maal
heen en weer, en liefst wanneer het goed druk was.
11.
Voor de eerste dagen
van zijn leven zonder vader en moeder kwam Martin ergens op het
platteland bij Arnhem terecht.
Na de autorit werd
hij door de kinderen des huizes warm onthaald, en kwam hij als
geroepen.
Er stond heel wat te
gebeuren, morgen, meende hij op te maken uit vreemde woorden in een
vreemde zang.
De volgende ochtend
vroeg werd hij meegenomen naar de schuur.
Een hele ploeg
timmerde en bouwde aan een kar, waarop uiteindelijk een wastobbe
kwam te staan.
Toen die eenmaal
stond kwam er een verkleedpartij op gang.
Martin moest zijn
blouse en zijn hemd uitdoen, en werd met een gebrande kurk zwart
gekleurd.
Hij werd in de tobbe
gezet.
De anderen bonden
een kippenbot onder hun neus en dansten in hun hemd rondom de kar,
gewapend met bezemstelen en stokken en sloegen kreten uit.
En zo werd Martin
uit Brabant, op zijn eerste dag onder de mensen, halverwege de
middag
door het dorp
heengevoerd, tussen het volk door, en verbaasd zag hij aan dat
andere dorpelingen soortgelijke
taferelen in elkaar gestoken hadden, maar dat het tafereel waarvan
hij het lijdzaam voorwerp was het best bevonden werd door een jury
met sjerpen en beluisterde hij vanuit zijn tobbe een toespraak in de
vreemde zang en hoorde hij het gejuich aan wat rondom hem opstak,
ook toen de kar weer
naar huis op aan getrokken werd, en toen hij aan tafel verscheen,
kurkzwart, en begreep dat de ereronde nog wachtte, op zijn eerste
dag alleen onder de mensen.
12.
Werner wist niet wat
hem overkwam, toen hij zich aan moest kleden voor zijn eerste
schooldag en er een onderbroek voor hem klaarhing over zijn stoel.
Naast de aanvang van
de schoolgang, ving voor hem nu ook het dragen van onderbroeken aan.
Van deze twee was
één teveel.
Het korenveld links
langs de weg naar school kreeg dan ook, voor zolang het overeind
stond,
de taak toebedeeld
de onderbroek dagelijks te bewaren van acht tot vier en deze dan
weer af te staan aan Werner, die hem weer aanschoot, ermee naar huis
rende en zich daar voor de rest van de dag bevrijdde van dat witte
spook.
Was het korenveld
eenmaal gevallen, in september, dan werd een losse stoeptegel in het
verhaal betrokken.
Dat waren barre
tijden.
13.
Ik herinner me: een
schoolreisje.
Uitzwaaien en
boterhammen, en dan een meer met geel zand.
Een grote barak, we
kleedden ons om.
Met mijn natte
zwembroek nog aan zit ik weer in de bus.
De zon ben ik
vergeten.
14.
Mijn grootvader was
textielarbeider bij Diepen in Tilburg.
Hij bracht wel eens
een bolletje wol mee.
Opa kon echter
meebrengen wat hij wilde, oma breide alleen wanneer het moest.
Daarnaast was zij
een breister die de draad geen millimeter ruimte gaf.
Haar bivakmutsen
bijvoorbeeld.
Boven in de kast
stonden ze en als het koud werd kwamen ze er uit.
Wij werden dan in de
nivea gezet, en de mutsen werden over onze hoofden heengetrokken.
We slopen naar
school.
Het prikken. Het
zweten.
Het krabben en
omkijken.
Onze maten wisten
niet wie wij waren.
Wij, de
ochtendridders van de Korenbloemstraat.
15.
Het horloge dat ik
voor mijn communie kreeg heb ik één keer gedragen, heb ik één keer
aan mijn vrienden laten zien.
Het pleit was binnen
de seconde beslecht.
Ik zag het zelf ook.
Ik droeg een
ouderwets horloge aan mijn pols.
Op de dag zelf al.
Het had geen datum
in een klein gaatje zitten, zoals dat van hen.
Het was ook niet
nieuw.
Ja, het glas.
En het bandje...
16.
Joost Villevoy werd
ooit met een auto naar school gebracht.
Wij zaten al klaar
in de klas, en zagen het gebeuren.
De broeder wist
ervan.
Hij ging naar buiten
en hielp met lossen.
Koffers, dozen,
beschilderde blokken en een groot dik blad dat ze met twee man naar
binnen moesten dragen.
Eerst hingen
Villevoy en de broeder een hoop kleren uit op een paar stoelen.
Toen werd, midden in
de klas, vlak onder het schoolbord een altaar opgericht.
Wij zagen het aan.
Villevoy wist
precies hoe het moest.
Schaal één op drie
wist hij achteraf te vertellen.
Toen het voorin de
klas klaar was, konden wij alle tafeltjes de gang op sjouwen.
De stoeltjes kwamen
te staan als in de kerk.
We moesten gaan
zitten.
We moesten rustig
zijn, en de stilte viel.
De broeder werd
plechtig.
Hij keek rond en
riep mij naar voren.
Nee toch, dacht ik,
terwijl ik opstond.
Ik moest op zijn
stoel gaan staan, en hij begon me vol te hangen met priesterkleren.
Ik kreeg het Spaans
benauwd.
Ik zag het al van
komen, ik moest die mis op gaan dragen...
Toen gelukkig, de
hemel zij dank, begon die Villevoy te huilen.
Anders had ik daar
gestaan.
17.
Het was zwemles
geweest gisteren.
Bouman komt de klas
binnen en smoest met de broeder.
Hij heeft een
krantenrol onder zijn arm.
De krant wordt
uitgerold.
Er zat een hemd in.
Het werd opgehouden.
Een vuil hemd.
We zagen allemaal
dat er gaten in zaten.
Zo..! Van wie is
dit..?
Stilte.
De broeder smoest
met Bouman.
Die wist het niet.
De broeder gaat de
rijen langs.
De bovenste knopen
los.
Hij keek diep in
onze nekken.
En ik had de Janssen
& Tilanus aan.
Ik moest met de
opgerolde krant naar de wc.
18.
Een strepenpyjama,
een oude van vader.
De pijpen op lengte.
Knopen en zakken
eraf.
De gulp
dichtgestikt.
Alles stevig
afgebiesd, een band erbij en ze had een judopak gemaakt, moeder,
voor ik het wist.
19.
Van een tante die
mijn tante niet was kreeg ik in de zomer vaak een paar aardbeien te
eten.
Dat was niet leuk.
Wanneer het weer
zover was, wanneer ik naar haar toe moest, probeerde ik wat vrienden
mee te krijgen, maar die waren niet gek.
Die gingen staan
lachen op de hoek.
Ik mocht er altijd
drie uitkiezen zoals zij dat noemde.
Niet de beste, de
slechtste moest ik nemen, omdat die morgen niet meer goed zouden
zijn.
Ik vermande me dan
en slikte er twéé heel door.
Het was zaak de
smerigste als derde te nemen want die was voor onderweg en kon dus
de straat op, zo gauw de deur gesloten was.
Eerst de aardbeien
met de plekken, want die zijn morgen niet meer goed.
Op die manier bewaar
je bovendien het beste voor morgen.
Oom Pietje die mijn
oom niet was mocht er ook drie per dag, zijn leven lang.
Nooit haalden wij de
goeie in op dat bord van haar, hoe vaak ik daar ook kwam.
20.
Plotsklaps kwam opa
's woensdagsmiddags kroketten brengen die oma zelf gedraaid had.
Kijk maar, haar
handen staan er nog in.
Dat werd feest.
Na een week of wat
haakte moeder af.
Een beetje vreemd,
maar wij vonden dat best.
Totdat ook wij
begrepen dat opa ons elke week weer, en panklaar op een bord, de
duiven bracht die maar niet terug
wilden keren op zijn hok.
Waar opa niets van
begreep.
21.
Vroeger, heel
vroeger, vertelde de broeder ons, hadden de mensen een zaag die aan
beide kanten glad was.
Het was wel zo'n
ding dat wij nu nog kennen, maar hij had nog geen kartels.
Van zaagmeel had nog
niemand gehoord.
Wanneer je een plank
door moest zagen, wist je dat dat heel lang ging duren.
Maar het ging, en de
mensen wisten niet beter.
Jan Toten stootte
mij aan en liet zijn tanden zien.
Ik zag mezelf zagen
en keek naar de broeder die was opgestaan en ons voordeed hoe dat
dan ongeveer ging, met een zaag die niet zaagde, maar wel goed
gleed.
Op een keer,
verhaalde de broeder verder, was een timmerman op deze wijze aan het
werk en hij kreeg honger.
Hij legde zijn zaag
neer, en ging eten.
Toen hij weg was,
verscheen de Duivel bij de zaag.
Deze ergerde zich er
al tijden aan dat het de mensen uiteindelijk toch steeds lukte een
plank door te zagen.
Jan Toten keek me
aan, grijnsde en schudde zijn hoofd.
De Duivel maakte de
zaag bot.
Hij beet er kartels
aan.
De timmerman kwam
terug en zag zijn zaag daar liggen.
Die is naar de
mallemoer, dacht hij.
Ook God de Vader van
Hierboven krabde aan zijn baard, deed de broeder voor.
... Hartstikke
gek, alle drie...
fluisterde Jan
Toten... in wie moeten wij nou geloven..? en hij ging met
zijn hoofd op zijn armen liggen.
22.
Ik moest nog vlug
even aardappelen halen.
Het schemerde, het
was winter.
Ik liep langs onze
school. De poort stond open.
Ik glipte de
speelplaats op.
Daar was het grote
hek. Ik sprong, en ik stond erop.
Ik zuchtte.
Toen vroren mijn
natte neus en lippen vast aan het hek.
Mijn tong probeerde
mijn lippen te bevrijden, maar verloor zich in de smaak van het
ijzer.
Alles kwam vast te
zitten.
Ik bekeek de
kloostertuin en zag het licht in de eetzaal van de broeders aangaan.
23.
Jan de Bie behoorde
bij het laatste handjevol dat door de leraar verdeeld moest worden
over de mokkende voetbalploegen in de gymnastiekles.
Wanneer de wedstrijd
eenmaal begonnen was bleef hij meestal achterin hangen, bij de
kieper en ze kletsten wat of probeerden ongezien te roken, een
beetje rondom de paal.
Op een keer had de
tegenstander er één van hen onderuitgeschopt.
Er was al gefloten,
en de bal lag al te wachten op de stip.
De leraar riep,
wenkte, floot en ging toen Jan de Bie zelf maar ophalen.
Aan zijn arm en in
gestrekte draf werd hij opgebracht.
Hij moest hem gaan
nemen.
Zijn hart bonkte.
Hij rende op de bal
af maar kwam niet goed uit met zijn passen.
Hij raakte de bal
maar met de hak van zijn schoen.
De bal stuiterde de
kant van het doel uit.
De kieper was al in
de verkeerde hoek verdwenen, maar had nog tijd genoeg om overeind te
krabbelen en opnieuw te duiken.
Uiteindelijk was de
bal maar een tikje sneller, en hij bleef net even over de doellijn
aan een graspol haken.
Er werd niet
gejuicht.
Er werd gebulderd
van het lachen.
24.
In het vroegst van
de ochtend, wanneer de nacht zich te rusten legt, en de dag opstaat
uit het gras, bij het openen van de deuren van het station, stoof
Zot Joke vóór alle zwervers uit, de hal in.
Eenmaal binnen
haalde hij vliegensvlug alle vuilnisbakken van de hal en de perrons
leeg en borg zijn buit in zijn grote jutezak.
Hij haalde daarbij
een tempo waar geen zwerver weet van had.
Hij was altijd
nummer één.
De zwervers
berustten al sinds jaar en dag in hun verlies.
Tegen Zot Joke viel
niet te lopen.
Ze bleven gewoon in
de hal staan, en stelden zich tevreden met de warmte daar.
Had Joke zijn ronde
gemaakt, dan slenterde hij terug naar de hal, en trad de groep
zwervers tegemoet die hem voldaan en breedgrijnzend aan zagen komen.
Hij wrong zich dan
tussen hen in, en beet hen fijntjes toe dat hij al hun eten op ging
eten.
Zij deden alsof ze
een spel met hem speelden.
Zij speelden de
misnoegden. De misdeelden.
Ze mokten zichtbaar,
of monkelden wat, en lieten Joke genieten van zijn triomf en zijn
ontbijt.
Zij speelden echter
vals.
Joke was niet te
verslaan.
25.
Er waren
gelegenheden waarbij de vele ooms en tantes van Piet Dirkx spontaan
begonnen te dansen.
Ze deden het niet
vaak, ze deden het alleen op momenten van diepe verbondenheid.
Er werd door gelach
en drank blijkbaar een drift wakker geroepen die gestalte wenste te
geven aan de gelijkheid van het bloed in al die verschillende
lichamen.
In dit geniep werd
een zinken emmer uit de kast gehaald, voor driekwart met water
gevuld en midden in de leeggeruimde kamer neergezet.
De deelnemers aan de
dans wipten het gebit uit de mond en lieten het met een plons in de
emmer verdwijnen.
Er werd dan al
anders gelachen.
Geleidelijk aan
vormde zich nu een lied, dat gemummeld werd door tandeloze monden,
ritmisch
voetgetrappel en lachuithalen.
Uit deze oermuziek
kwam een soort rondedans tevoorschijn, en degene die af was moest
passend en metend zijn eigen gebit zien op te vissen uit het water.
Alleen de laatste
dus greep blind zijn eigen tanden, maar hij was dan ook de winnaar
van de dag.
26.
Een enkele keer
slechts mocht ik mee, met de groep die langskwam, op weg naar de
speeltuin van Riel.
Gaandeweg zwol die
groep aan, viel uiteen en zwol opnieuw weer aan.
Zover je kijken kon,
zowel voor als achter, liepen wij langs de weg.
Er bestaan
ontmoetingen met mensen die zo vluchtig zijn dat het lijkt alsof ze
de herinnering weerstaan.
Mensen die als
vogels voorbij gevlogen komen.
Veel later pas
blijken ze herinnering.
De ontmoeting heeft
plaatsgevonden, maar terug in de tijd, in het geheugen.
Zo was er, op de weg
naar de speeltuin van Riel, de man op zijn fiets, aan de andere kant
van de weg, met het dikke touw achterop zijn bagagedrager.
Hij reed langzaam,
staarde recht voor zich uit, als zijn koplamp, en droeg een oud
bruin pak.
Hij werd de
zelfmoordenaar genoemd, en hij fietste daar op de dagen dat wij naar
de speeltuin gingen.
Een paar jaar
geleden nog maar wist Werner Moonen te vertellen dat die man elke
dag van het jaar naar dezelfde boom toereed.
Hij ging dan
onderaan de stam zitten en bleef daar zitten, tot het donker werd.
Jaren en jaren lang,
en op een zekere dag heeft hij zich aan zijn boom verhangen.
27.
Er zwierf een
fotograaf door de buurt.
Het verhaal ging dat
we op de foto mochten komen en dat veroorzaakte onrust in de straten
rondom de Korenbloemstraat.
Gebruikte hij een
zwarte doek?
Droeg hij een
ruitjespak?
Ik weet het niet
meer.
Ik weet alleen nog
dat ik in een zonnig hoekje tegen een blinde muur moest gaan staan
en dat ik wachtte tot er iets gebeurde maar dat er niets gebeurde en
dat ik daar toen dacht dat alles kapot was net toen ik aan de beurt
was.
Een paar weken later
wachtte mijn moeder mij op uit school.
Ik moest aan de
tafel gaan zitten.
Waarom ik niet
verteld had dat ik op de televisie geweest was?
De fotograaf had, en
ik kijk nu naar zijn foto, op een Perzisch tapijt een aantal
attributen verzameld die aspecten van het Hollandse tafelleven van
die jaren verbeeldden.
Een paar liggende
gladiolen, een vaasje met afrikaantjes, een doosje
presentatie-sigaretten, een stapel bierviltjes in een houder, en een
televisie dus, waar hij mij met een schaar ingemonteerd had.
Er wordt gebeld.
Ik zie mijn moeder
door de gang lopen.
Ze droogt haar
handen af aan haar schort en doet open.
De fotograaf toont
zijn foto.
De verbazing van
mijn moeder.
Haar stomme
verbazing, haar ingekeerde hoofd boven mij op de televisie...
28.
Bij een maat van Jan
de Bie thuis kregen ze de eerste televisie van de buurt.
Iedereen zat ruim op
tijd op zijn plek.
De gordijnen gingen
dicht, de lichten gingen uit.
De maat van Jan
echter had net die middag strafregels mee naar huis gekregen.
Na veel vijven en
zessen had hij het voor elkaar gekregen dat hij er wél bij mocht
komen zitten maar dat hij níet zou kijken.
Zijn vader
installeerde zich schuin achter hem zodat hij begreep dat wanneer
hij ook maar even op zou kijken uit zijn schrift hij onmiddellijk
een veeg om zijn oren zou krijgen.
Toen het programma
aanving, werd de wereld herschapen.
Jans maat was
verkocht.
Hij kon eenvoudig
niet anders dan van onderuit meeloeren met de betoverden.
Als konijnen zaten
ze daar, roerloos in het licht van een stroper.
Plotsklaps voelde
hij een vlaag wind over zijn kruin heenscheren.
Hij dook terug in
zijn schrift, en keek toen beduusd om.
Hij zag het
blauwgrijze flikkerlicht dansen op het gelukzalige gelaat van zijn
vader,
en hoe diens hand
neerzeeg in zijn schoot.
29.
Mijn vader moest
alle sportuitslagen en -verslagen van de wereld te horen krijgen.
Altijd.
Voor hem en zijn
radio-ameublement borg de ether levenssappen in zich.
Wij waren inmiddels
met zijn zessen toen de televisie er bijkwam, en ons speelterrein
bevond zich in het midden van de kamer, tussen radio en televisie
in.
Vader zat nu gehurkt
voor de radio, volumeknop in de hand, hoofd tegen de luidspreker
aangedrukt en hield daarbij tevens beeld en geluid van de televisie,
een meter of vijf, zes verderop in de gaten.
Geluid bijsturend
zat hij daar, ons uit zijn gezichtsveld te houden.
Heen en weer
snellend van radio naar televisie, over ons heen en tussen ons door,
onderwijl ons tot stilte manend.
Later werd hij
rustiger.
Keek hij televisie
vanuit de bank met een transistorradio op zijn schouder.
Toen wij met zijn
achten waren verhuisde hij zondagsmiddags de auto in.
Nog weer later
geloofde hij het verder wel.
Hij kwam het wel
tegen in de krant.
30.
Ik zat aan mijn
tafeltje, te puffen in de zon.
Ik lag verstoord op
mijn rug in het paradijs van stilte in mijn hoofd.
Het gebabbel van de
meester hing als een grijze wolk boven me.
Het dreinde, als een
rotvlieg, het verzet stak op, tegen die herrieschopper, tegen mijn
eigen gewilligheid, toen ik een druppel opving over een
tandenborstel en de kapelaan die meeging...
De week daarop
werden we meegenomen naar een verbouwd kasteel vlak bij Breda.
De kapelaan was er
inderdaad bij en troonde in vol ornaat voorin de bus.
We gingen naar een
bezinningsoord wist hij onderweg al te vertellen.
Ik herinner me van
deze hele onderneming alleen nog dat de jongens en de meisjes op een
gegeven moment apart met de kapelaan meemoesten.
We kwamen in een
klein lokaaltje zonder ramen terecht.
Er stond een
schoolbord.
We kregen een
schriftje.
Hij zuchtte diep
toen, de kapelaan, en begon aan een enorm verhaal over konijnen.
Zo hadden we hem nog
nooit gehoord.
In het vuur van zijn
verhaal verschenen zelfs tekeningen op het bord, dwarsdoorsneden,
zijaanzichten, schema's en nog een hele hoop waaruit bleek dat,
wanneer je beter weet, je duidelijk spreken kunt van twee soorten
konijnen, van de mannetjes en van de vrouwtjes.
Opgescheept met een
schoolschrift vol wederwaardigheden over het konijn konden wij later
die week weer naar huis.
31.
Het was mooi weer.
Warm, en de gele
bloemen bloeiden.
Werner stiefelde met
zijn oude moeder door de tuin.
Ze leek hem te
leiden, maar was toen al zo zwak dat het ook het zomerzuchtje
geweest kon zijn
dat hen voortdreef
naar de grote bos bloemen achterin de tuin.
Werner, wat is
dat..?
fluisterde ze daar, Werner... terwijl ze met kleine oogjes
een hommel nakeek die van zijn bloem opschrok, het luchtruim dacht
te kiezen, maar zo vlug niets anders wist te doen dan zich van
zekere hoogte neer laten ploffen in de tuin van de buren.
... Wat is dat
nou voor een bloem..?
32.
Jan de Bie moest
naar de dansles, omdat een mens moet leren dansen, vond moeder De
Bie.
Ze had een paar
schoenen aan de deur gekocht en dat waren prachtschoenen, schoenen
die je toch niet meer ziet en dan dat superleer dat zich vormt als
gegoten aan de voet.
Ze liet ze een week
lang prijken op de vensterbank in de keuken.
Ze vond ze heel
apart, ook al vond Jan dat ze van die grote stootranden hadden.
Dat hoorde bij het
model.
In het nette pak en
beschoeid dus met moeders aanwinst ging hij naar zijn dansles toe.
Hij voelde zich
lopen als een gedresseerd paard van de Spaanse rijschool in Wenen.
Zijn voeten stonden
er als klauwen in overeind.
Gelijk al bij het
eerste dansje ging zijn partner met haar naaldhak op het randje
staan.
Net toen Jan wou
stappen.
De zool scheurde los
tot aan de hak toe.
Toch waren dit de
beste dansschoenen die je maar hebben kon.
Ook al moest er keer
op keer velpon aan te pas komen.
Ze waren zo elegant.
Ze stonden zo goed.
En zo danste Jan de
Bie voort.
Hij maakte zich
stapsgewijs een stijl van dansen eigen waarbij de ene voet steeds
wat
op de achterhand en
dicht bij de dansvloer gehouden werd, en de andere dus eigenlijk
dubbel werk deed.
Afdansen ging niet,
maar toen Chuck Berry met zijn duckwalk kwam liep hij voorop!
33.
Er was mij nooit
verteld dat er na de grote school, ook weer buiten en een stuk
verder weg
natuurlijk, nog een
andere grote school kwam.
Met een diepe zucht
vol verwijten kon ik op een ochtend van augustus of september van
het jaar 1958 opnieuw mijn jas aandoen.
Naar de echte grote
school heette het toen.
Elke morgen weer kon
ik wachten in bed op de stem van mijn moeder.
En die bleef maar
komen.
Zes jaren lang.
Pfff.
Toen echter, toen
flikten ze me wat!
Door maar niets
tegen mij te vertellen was er reeds uit achterdocht en gelatenheid
in mij geboren dat er wel weer een grotere echte grote school zou
bestaan en dat die vast en zeker een heel eind verderop zou liggen.
Waarom moest ik
anders leren fietsen?
En ja hoor!
Ik was nog niet op
adem gekomen of het was alweer zo ver.
Met de weerzin van
de kat naar de dokter kon ik op weg.
Kom ik daar aan,
heeft iedereen, maar dan ook iedereen een lange broek aan.
Alleen ik en de
meisjes waren bloot van onderen.
En ik had daar niets
over gehoord.
Dat ik daar als
enige bloot moest verschijnen.
34.
De moderator gooide
al eens een paar gulden achter me aan.
Die waren voor de
kapper.
Toen begon mijn
moeder ook nog.
Er was geen houden
meer aan.
Maar niet te kort,
dacht ik sluw.
Ik zeg niet tegen de
kapper: een beetje lang, ik zeg gewoon: niet te kort.
Niet te kort is ook
lang.
Niet te kort, niet
te kort, niet te kort zeg ik tegen de kapper.
Niet te kort, dat is
goed, dat zeg ik.
Goed kort zei ik
tegen de kapper en ik hoor het me nog zeggen.
35.
Toen hij wat ouder
werd vatte hij, als uit het niets, de hobby van het schilderen op.
Het kantoortje werd
zijn atelier.
Er ontstonden daar
al snel dingen waar hij zelf niets van begreep.
In zijn geschilder
betrad hij gebieden waar hij op een merkwaardige wijze de
eenzaamheid van zijn bestaan van zich af voelde glijden.
Daar leek hij iets
te delen met de mensheid.
Het leverde mooie en
vooral verbazingwekkende beelden op.
De afspraak was dat
hij niet langer dan tot twaalf uur zou werken.
Hij moest aan zijn
rust blijven denken.
Ophouden viel hem
echter niet zwaar.
Steevast was hij
doodmoe, van de demonen en muzen waarmee hij een avondlang gestreden
had.
Beneden bleef zijn
vrouw dan altijd wat doorrommelen, nog wat bladeren, prullen,
opruimen.
Eigenlijk zocht ze
naar een stukje om te lezen in bed.
Wanneer ze dan
eindelijk op weg ging naar de slaapkamer, keek ze nog even in zijn
atelier, naar het schilderij dat hij onder handen had.
Ze zette de ramen
daar open en werkte vervolgens verder aan zijn doek, soms nog uren
lang
en tot gapens toe.
Daarna ging ook zij
naar bed.
36.
Ook toen de kassen
nog maar amper draaiden, liet oma opa, seizoen of niet, aardbeien
gaan halen aan de andere kant van de stad.
Dat deed ze vlot.
En opa fietste
nooit, dat wist ze!
Opa die te voet
ging, die op zijn gemak heel Tilburg doorkuierde, om maar lang
onderweg te zijn en dat tóch zo
verschrikkelijk graag deed om haar dat plezier van de aardbeien te
doen, terwijl hij als niemand wist, dat wanneer hij ze eindelijk
gevonden had en weer terug was, oma geen zin meer had.
Aardbeien die ze
niet at, en nooit at.
Ze stonden te
verpieteren op de aanrecht, altijd.
Alsof het bloemen
waren.
37.
Een goeie vink,
menneke, daar is veel plezier aan te beleven...
Daarom moet je een
putter nemen...
En die putter zet je
bij een lijster...
Dan neemt hij de
zang over van die lijster...
Die putter moet bij
de vink...
De vink neemt de
zang over van de putter, maar dan moet het wel zo zijn dat die
putter goed zingt...
Daarom zet ik die
altijd eerst een paar weken bij een lijster...
Die putter, die
zingt dan als een lijster...
Prachtige zangers
lijsters...
En die haal je
weg...
Daar zet je een vink
voor in de plaats...
De vink neemt de
zang over van de putter...
Maar dan moet die
putter wel goed zijn...
Daarom moet die
eerst bij een lijster...
En als dat eenmaal
goed samen opzingt...
38.
Hij wist niet waar
hij geweest was in de vakantie.
Zeker wel was hij
weggeweest, hij was nog maar net terug.
Gewoon een eind gaan
rijden, met de vrouw.
Zien wel waar we
terecht komen.
Hebben bergen zien
liggen. En water.
En veel heter dan
hier.
Een camping man, nog
nooit zoiets gezien.
Alles bij de hand.
De hele vakantie
geen poot hoeven te verzetten.
Maar waar hij nou
precies geweest was wist hij niet.
Hij zou het eens
navragen, bij een maat.
Die voorop gereden
had.
39.
Kraaien, liefje,
schrikken niet: zij laten zich schrikken.
De hele dag door
hangen zij rond in hun kraaienboom.
Ze trekken aan een
tak, schuilen voor de zon en klieren elkaar of krassen een geluid de
hemel in.
Als ze schrikken
gaan, wippen ze wat op en spelen paniek.
Dan buitelen ze door
de lucht, als scherven, bij een vertraagde ontploffing.
Als scherven van
iets waarvan geen mens het beeld kent.
Kraaiend van
plezier.
Lach als zij.
40.
Ik zit achthoog in
Breda-noord, voor het raam.
Een meeuw komt
aangezeild en kijkt me chagrijnig aan.
Een steels zonnetje
prikt de kamer in.
De kat zit rechtop
te dutten in het partje zonlicht.
Hij laat zich half
ontwaken en maakt aanstalten zijn rug te gaan likken.
Halverwege houdt hij
stil.
Hij kijkt in zijn
halfslaap voor zich uit en likt een mug van de muur.
Hij schrikt er
wakker van.
Dat je jagen kunt,
in je slaap...
41.
Foto's laten zien
dat mijn grootmoeder altijd een stevige tante is geweest.
Toch is ze, in de
jaren dat ik haar gekend heb, alleen maar afgenomen in omvang.
Ergens, op een
moment dat voor mij ligt, besloot ze zichzelf te keren.
Wat ze gekregen had,
wilde ze niet meer.
Stukje bij beetje,
op haar eigen wijze, met de traagheid van een boom, ging ze terug en
ging daarmee zover dat ze geen gewicht meer overhield om haar ziel
op aarde te houden.
Colofon:
Herziene editie van
de eerste uitgave uit 1995, opgedragen aan Ed Schilders zonder wie
ik deze uitgave nooit meer ingezien zou hebben.
Fotowerk omslag:
Geertjan van Oostende
© 2013 H. van Boxtel
& Stichting CuBra – www.cubra.nl
|