‘In de hal van dat
gebouw heb ik zeker een uur met hem zitten praten,’ herinnert de
47-jarige muzikant-componist Tom America zich. ‘Wat hij zei was
een soort hogere wiskunde voor me.’ Hij houdt hij de verzamelde Gedichten
van Jan Hanlo in zijn hand en wijst naar een met wingerd begroeid
landhuis waarin vroeger volkshogeschool Geerlingshof was gevestigd.
Ergens hamert een specht. De wind ruist door de bladeren. Het
toeristisch rumoer van Valkenburg dringt amper door tot dit kleine
landgoed, waar de dichter van het beruchte Oote oote boe zijn
neo-dadaistische poezie schreef en aan zijn Vincent 1000-motor
knutselde.
De zon breekt door en zet het
grasveld in een gele gloed. ‘Het was vijf uur ‘s morgens in
April/ Ik liep en floot de St. Louis Blues.’ Deze regels moet de
dichter hebben geschreven toen de zon na een doorwaakte nacht achter
de bomenrij verscheen. Misschien was ‘t het begin van net zo’n
dag als deze.
‘Wat is dit toch een magische
plek,’ zegt America. Hij is biograaf noch literatuur-historicus,
eigenlijk leest hij even weinig als de door hem geadoreerde Hanlo
die zichzelf het liefst als een dilettant en zondagsdichter
beschouwde. Volgens een schoolkrant-artikeltje dat in de
verzamelbundel In een gewoon rijtuig is opgenomen, was de
dichter verzot op stripverhalen als Donald Duck, The Flintstones en
The Peanuts. Het argeloze en kinderlijke inspireerde hem tot
gedichten en korte prozastukken, die in hun quasi-eenvoud bijna
verneukeratief aandoen. Wat bijvoorbeeld te denken van het
klankgedicht De mus (‘Tjielp, tjielp’) dat uit de
fonetische weergave van vrolijk vogelgekwetter bestaat ?
De op een steenworp van
Geerlingshof geboren America maakte een cd met zeventien liedjes op
teksten van Hanlo, waaronder ‘s Morgens, Improvisatie
en De mus. Hij werkte er vier jaar aan. Dat hier niet alleen
sprake is van de uit de hand gelopen obsessie van een Hanlo-dweper,
bewijst wel de enthousiaste medewerking van muzikanten als Henny
Vrienten, Vincent van Warmerdam en Niko Langenhuijsen.
Tjielp, Tjielp
is een eigenaardige, tegendraadse plaat geworden, met echo’s van
Suzanne Vega, Laurie Anderson, Zappa en Paolo Conti. De bijna
gebroken, hese stem van America doet de rest. Wie de cd beluistert,
wordt net zo verrast als de poezie-liefhebber die kennismaakt met
het oeuvre van ‘de vogelman uit Valkenburg’.
‘Hanlo was gek op ritmische
muziek,’ verklaart America zijn monomane bezetenheid voor het werk
van de dichter. ‘Vooral jazz van voor de tweede wereldoorlog vond
hij prachtig. Als je je oor op zijn zinnen legt, hoor je pas hoe
geweldig goed ze lopen. Het gaat nergens dreinen. Als ik zijn poezie
zeg, hoor ik riffjes.’
Eerbiedig kijkt hij om zich heen.
Het is hier stil en verlaten. Van het eenkamerwoninkje dat Hanlo
ooit bewoonde, resteren zelfs geen fundamenten meer. Het moest na
zijn dood plaatsmaken voor een uitbreiding van de volkshogeschool.
Volgens America zouden ze het grasveld voor Geerlingshof het ‘Jan
Hanlo-plein’ moeten noemen, maar het gemeentebestuur van
Valkenburg heeft zelfs geen straat of steeg naar hem vernoemd. En
dat mag op zijn minst eigenaardig genoemd worden als we bedenken dat
Betsy Perk, de tante van de heraut van de Tachtigers, nog herdacht
wordt met een schamele rustbank op de Schaelsberg.
Valkenburg is de dichter bijna
vergeten en maakt zich op voor het toeristenseizoen. De
souvenirwinkels met hun Ajax-vlaggen, porseleinen hondjes en
poesjes, H-Hartbeelden en ansichtkaarten verkopen zelfs geen
ingelijst gedicht van hem. Daar zouden de in trainingspak gestoken
dagjesmensen overigens weinig belangstelling voor hebben. Ze dwalen
liever door de grotten, gaan naar het pretpark of eten kip met friet
in een van de hanenbarren. Van Hanlo zien we geen spoor.
‘Ach, hij had hier eigenlijk
weinig te zoeken,’ meent America, die op een steenworp afstand van
de volkshogeschool werd geboren. ‘Valkenburg is een a-culturele
plaats met een middle of the road-cultuur. Om zijn isolement op te
heffen, correspondeerde Hanlo dus fanatiek. Die bezigheid noemde hij
het liplezen van de eenzameling.’
Een streekreporter was de dichter
allerminst. Liever nam hij met zijn bandrecorder het vogelgezang
rond zijn poorthuisje of een gesprekje in het dialect met een
jongetje op. Soms verwerkte hij dat materiaal in een
muziekcompositie.
Hoewel de dichter een groot deel
van zijn leven in Valkenburg woonde, was Hanlo van oorsprong geen
volbloed Limburger. Hij werd geboren op Java (Bandoeng, 1912), waar
zijn vader ambtenaar en rechter was. Het huwelijk van zijn ouders
was niet geweldig. Misschien verhuisde zijn moeder daarom kort na
zijn geboorte met hem naar Deurne, waar zijn grootvader als
gemeentearts werkte. In Noord-Brabant herinneren ze zich mevrouw
Hanlo-Crobach als een wufte, wereldse vrouw. Ze was bevriend met de
kunstenaar Otto van Rees, had een abonnement op het literaire blad De
Gemeenschap en was behoorlijk belezen.
Toen Hanlo’s opa met pensioen
ging, week de familie uit naar de villa Solo Mio in Valkenburg,
schuin tegenover Geerlingshof. In het nabijgelegen Heerlen, waar
zijn oom geneesheer-directeur van het ziekenhuis was, volgde Hanlo
de HBS. Na zijn eindexamen volgde hij als toehoorder colleges
kunstgeschiedenis en psychologie in Utrecht. Op aandrang van zijn
moeder ‘Mai’ ging hij een taal studeren. Dat resulteerde in een
akte MO A Engels en een baan bij Schoevers in Amsterdam. In 1951
openbaarde zich bij zijn moeder de verschijnselen van kanker. Hanlo
vertrok spoorslags naar Valkenburg, zat aan haar ziekbed en droeg
haar een paar maanden later ten grave. Zelf zou hij niet meer naar
Amsterdam terugkeren. Van 1952 tot zijn abrupte dood in 1969
resideerde hij in het poorthuisje van Geerlingshof.
Hanlo zag zichzelf als een
micro-productief auteur. Zijn hele oeuvre omvat welgeteld een bundel
verzamelde Gedichten, enkele bundels met kort proza en de tweedelige
editie Brieven. Wie hem wil plaatsen, komt al gauw bij de Vijftigers
en de Barbarber-groep uit, omdat hij aan programmatische
bloemlezingen als Nieuwe griffels, schone leien meewerkte en veel
met K. Schippers en J. Bernlef samenwerkte. Toch doet die
classificatie hem geen recht. Hij was veeleer een neo-dadaist.
Lucebert vond hij maar een ‘woordkramer’. Kouwenaars opvattingen
over de taalmagie en het autonome gedicht stonden hem niet aan. Het
surrealisme boezemde hem wel belang in, maar ook niet meer dan dat.
In zijn correspondentie erkent hij zijn schatplichtigheid aan
voormannen van de Stijl en Dada als Kurt Schwitterts, Marcel
Duchamps, Mondriaan en Van Doesburg.
‘Hij hield niet van opgepompte of
pathetische mooischrijverij,’ vat America zijn voorliefde voor
Hanlo’s werk samen. ‘De woorden zijn bij hem van de stoep
geraapt, onopgesmukt, alsof hij de geest van deze eeuw goed heeft
begrepen. Alles wat na de jaren dertig van deze eeuw komt, is
slechts een variant op de stellingen van Dada, het surrealisme,
kubisme etc. Rob Scholte grijpt terug op Warhol. Warhol op Duchamps.’
In dat verband is het op zijn minst
curieus dat een anti-modernist als Komrij in zijn spraakmakende
bloemlezing van de poezie uit de negentiende en twintigste eeuw maar
liefst zeven gedichten van Hanlo opnam. Vergeleken met erkende
kanonnen als Achterberg en J.C. Bloem - elk tien - mag dat een
fenomenale score heten voor iemand, die van het amateurisme een
roeping maakte.
‘Hij had een uitstekend gevoel
voor ritme,’ zegt de componist-muzikant America. ‘Ik ben gek op
de vragen in zijn poezie, zoals "Ziel wordt Jossie?". Zijn
gedichten wemelen van dat soort strofen. En nog belangrijker: wat
hij schreef was helemaal van de werkelijkheid losgeknipt, zoals Die
Verwandlung van Kafka.’
Maar wie was die Jan Hanlo uit dat
eenkamerwoninkje in Valkenburg eigenlijk? Ondanks zijn informatieve
brievenverzameling blijft het tamelijk duister. Uit de speciale
edities die Kentering en Bzzzletin aan hem wijdden,
doemt hij op als een grappige, weerspannige heremiet, die het liefst
op zijn Vincent-1000 door het heuvelland scheurde, stampei in
kroegen maakte en menigmaal het politiebureau van binnen zag. ‘Ik
word hier steeds meer humus, plant,’ meldt hij in een van zijn
epistels. En ergens anders heet het: ‘De gezichten van de
dorpelingen zijn mijn rechters en gewetensboeken.’
De jonge Tom America was nog te
naief om hem ‘een borende, inquisitieve blik’ toe te werpen. In
zijn jongensjaren zag hij hem weleens zijn motor voltanken bij het
inmiddels gesloopte Shell-tankstation, ‘de navel van de wereld’,
waar ook coryfeeen als Malando, Willy Alberti en The Mounties na hun
optreden in een van de Valkenburgse etablissementen kwamen. ‘Hij
was een man met een lange leren jas, een pothelm en een uit een stuk
gegoten Vincent-motor,’ memoreert hij. ‘Hij scheurde altijd weg.
Dan lag-ie helemaal schuin.’ Zulke observaties komen treffend
overeen met de brievenpassages waarin Hanlo zijn liefde voor
roekeloos rijden en racen belijdt. Hij veroorzaakte zo diverse
ongelukken en kwam bij een inhaalmanoeuvre aan zijn eind.
De Valkenburgers koesterden
kennelijk gemengde gevoelens over ‘de roodharige kabouter van
Geerlingshof’, want er herinnert hier geen monument of plaquette
aan hem. Of toch wel? Wacht, op het begraafplaatsje van het kerkdorp
Broekhem, vinden we zijn grafsteen, een glimmend-zwarte zerk waarin
de steenhouwer eerst abusievelijk de verkeerde sterfdatum beitelde.
De nabestaanden hebben die fout later klunzig laten verbeteren, want
als je goed kijkt zie je door het vergulde ‘16 juni’ nog
duidelijk ‘24 juni’ schemeren. Een wrange grap of nonchalance?
Hanlo, die maniakaal kon drammen over de juiste typografie of een
zetduiveltje, kreeg een drukfout op zijn graf.
Zelfverwijt en wanhoop keren veelal
terug in zijn brieven. Vooral de laatste jaren van zijn leven toen
hij steeds minder produceerde en zijn epistolair talent benutte om
lucht te geven aan zijn gemoed. ‘Het is ook niet echt alles als
een kluizenaarswesp (bestaan die?) een soort van leuning-stoel leven
te leiden. ‘t Is nl. niet zonder zelfverwijt, niet zonder
opgekropte zenuwen van: ik verklooi m’n leven.’
Die indruk zal hij ook op de lokale
bevolking hebben gemaakt. Zo’n wereldvreemde, gemotoriseerde
kluizenaar, wat moesten ze daar nou mee? Een uitvreter. En waar
bemoeide hij zich mee, zoals die keer dat hij een ingezonden brief
naar Het Land van Valkenburg stuurde, waarin hij zich beklaagde over
de voorgenomen fluoridering van het heerlijke drinkwater (‘dope!’)
of het plan om met carnaval luidsprekerinstallaties (‘zeker weer
van die Duitse schlagers’) in het centrum te installeren. Zijn
pogingen om deel te nemen of op te gaan in de gemeenschap liepen
steevast op een fiasco uit.
Streekgenoot en publicist Jan
Schurgers haalde in zijn herdenkingsgeschrift over de dichter
mild-verbitterd uit naar de Valkenburgers. Hanlo keek altijd strak
voor zich uit en groette slechts weinigen ‘als men hem voorbij zag
gaan, met zijn ferme, ietwat wiegende stap.’ De dorpelingen
lachten hem achter zijn rug uit (‘Wat unne gek!’) of schudden
vol onbegrip het hoofd. Zijn kleding werd vooral raar gevonden en
zijn poezie - zeker Oote oote boe dat in 1951 leidde tot
Kamervragen over de wenselijkheid letterkundige tijdschriften met
zulke gedichten te subsidieren - mocht op zijn best op enig
meelijdend gesnuif rekenen.
Voor Hanlo-biograaf Hans Renders
zal het niet meevallen om meer licht op het Valkenburg van de
dichter te werpen. In een Maatstaf-aflevering reconstrueerde hij in
een who-dun-it achtige vorm de raadselachtige dood van
belastinginspecteur Pieter Al, die door Hanlo werd aangereden toen
hij van een borrel terugkeerde naar zijn vrouw in Broekhem. Was Al
beschonken? Liep hij midden op de weg? Reed Hanlo weer eens veel te
hard? Feit is dat de ongelukkige Valkenburger nadat hij door de
dichter was aangereden in het Heerlens ziekenhuis moest worden
opgenomen. Daar overleed hij. Uit de autopsie bleek dat Pieter Al
aan een hartstilstand was overleden. De klap van de Vincent-1000
motor was slechts indirect verantwoordelijk voor de dood van Al.
Veel mist en weinig duidelijkheid. Welke rol speelde
geneesheer-directeur Crobach van het Heerlens ziekenhuis bij dit
geval?
Hanlo blijft een raadselachtige
figuur. Hij worstelde met zijn geloof en zijn pedofiele aard,
grossierde in aforismen als ‘Mensen zijn toch leuke dingen’ en
kon bij het opstaan zo geobsedeerd worden door een vlieg in zijn
eenkamerwoninkje, dat hij helemaal vergat dat hij die dag naar
Amsterdam moest.
‘Hij had een echte katholieke
mentaliteit,’ zegt America bij het kerkje in Broekhem waar Hanlo
soms de mis bijwoonde. ‘Dat merk je aan zijn stijl. Hij wilde
nooit echt het gemeenste zuur in de wonde gieten, afdekken was zijn
specialiteit. Zijn zinnen raken slechts aan, maken omtrekkende
bewegingen.’ Trouwens, hij mocht graag corresponderen met pastoors
en predikanten over de vrije wil, het toeval en de schepping. Hoe
kon God goed zijn als er zoveel ellende en verdriet op de wereld
bestond? ‘Hanlo bleef midden in zijn geloof zitten. Er was in de
kerk niemand die hem partij kon geven, ook de pastoor van Broekhem
niet. Het was allemaal van een ongelooflijke kwezelarij. Zoals mijn
zachte G een onloochenbaar deel van mijn identiteit is, zo kon Hanlo
het geloof niet meer van zich afwerpen.’
Auto’s en motoren razen van de
Rasberg naar het dal. Helemaal in de verte de skyline van
Maastricht. Tom America neemt plaats op een rotsblok en slaat weer
de Gedichten open. Hij oogt als een eenzame wandelaar op een
schilderij van de romantische schilder C.D. Friedrich, die in de
verte staart. Daar beneden is de Plek. Vermoedelijk in de bocht, bij
de landerijen, knalde Jan Hanlo bij een inhaalmanoeuvre tegen een
landbouwtrekker die zonder richting aan te geven linksaf sloeg. We
schrijven 16 juni 1969.
‘Hij was zwaar overspannen en
doodmoe,’ zegt America. ‘Hem was ter ore gekomen dat het
poortwachtershuisje zou worden afgebroken. En het jongetje Mohamed,
dat hij uit Marokka had laten overkomen om hem hier op te voeden,
was door justitie weer op het vliegtuig gezet.’
In het brievenboek Go to the
mosk is de dichter nog euforisch over zijn plan om een
beeldschoon, elfjarig Marokkaans jongetje een betere toekomst te
geven. In hoeverre welbegrepen eigenbelang en altruisme hier een
verbond waren aangegaan, zal wel nooit opgehelderd worden.
Uiteindelijk gaven de Marokkaanse autoriteiten toestemming voor een
soort proeftijd in Nederland. Na een paar dagen in Brussel en een
bezoek aan een Belgisch internaat arriveert het tweetal in
Valkenburg. ‘Hanlo kon hem helemaal niet aan,’ weet America. ‘Het
was een echt straatschoffie, streetwise, een hoertje. Hij nam
hem mee naar de kermis in Valkenburg en het werd een totale afgang.
Het moet een nachtmerrie voor hem zijn geweest.’
Een mistige, regenachtige ochtend
in juni. Hanlo scheurt de Rasberg af. De Vincent 1000-motor moet
aangenaam hebben gebruld en zijn kick moet hem wellicht even zijn
sores hebben doen vergeten. Opeens doemt er een tractor voor hem op.
Hij geeft gas, buigt zich over het stuur en wil inhalen. De
landbouwtrekker maakt een onverhoedse beweging naar links en met een
dreun knalt de dichter van Jossie tegen een muur van massief
staal.
‘Mijn moeder belde me op met de
medeling dat Jan Hanlo dood was,’ weet America nog. ‘Ik kende
zijn naam. Een paar jaar eerder had ik in de plaatselijke boekhandel
A-tonaal gekocht en de enige dichter die me uit die bloemlezing naar
de strot was gevlogen was Hanlo. Het was van een verstilling en
kaalheid, die ik later bij de Franse regisseur Bresson zou
terugzien.’
Hanlo werd naar ziekenhuis St.
Annadal in Maastricht gebracht. De artsen diagnostiseerden een
gebroken schaambeen. Twee dagen lang zou het duren voordat hij aan
een inwendige bloeding overleed. Sommigen beweren dat hij de
kwetsuur als een aanslag op zijn mannelijkheid en straf voor zijn
seksualiteit beleefde.
‘Verdriet was een rode draad in
zijn leven,’ zegt de muzikant-componist, die bijna dertig jaar na
zijn dood Hanlo op muziek zette. ‘Maar hij was ook heel raar en
grappig.’ America ritst zijn gulp open en watert tegen een boom.
‘Weet je wat?’, zegt hij over zijn schouder. ‘Om Hanlo kun je
de volgende eeuw in een ruimtepak nog lachen!’
Het blijft even stil. Dan beginnen
in de struiken de mussen te tsjilpen en raast er een motor voorbij.
|