'Ik ben niet bang meer voor de toekomst sinds ik
tussen de veren van mijn matras een geladen revolver verstopt heb,'
schrijft de Frans-Zwitserse auteur Henri Roorda (1870-1925) aan de
vooravond van zijn zelfmoord. Zeven jaar na de Eerste Wereldoorlog,
wanneer de geest van Dada door Midden-Europa waart, boekstaaft deze
wiskundeleraar zijn morele bankroet in het keurige Lausanne. Lucide
noteert hij zijn hilarische invallen. 'Ik hou enorm van het leven,'
bekent hij. 'Maar om van het schouwspel te genieten heb je een goede
plaats nodig.'
Roorda's biecht verschijnt een jaar na zijn dood in
Zwitserland onder de titel Mijn Zelfmoord. Wie de tekst bezorgde
en waarom het boekje aanvankelijk onder de schuilnaam E,
Ruckstuhl-Bonanomi het licht zag, zal wel altijd een raadsel blijven.
Vermoedelijk hebben zijn vrouw en dochters weinig plezier beleefd aan
zijn galgenhumor. In het voorwoord schrijft Roorda dat hij
oorspronkelijk van plan was in het Grand Café van zijn vriend Fritz een
lezing over zelfmoord te houden. Het slotakkoord van de voordracht moest
bestaan uit zijn openbare zelfexecutie. 'Maar ik heb mijn idee laten
varen,' meldt hij laconiek. 'Fritz had zeker geweigerd, want mijn
zelfmoord zou een onuitwisbare vlek op de vloer van zijn achtbaar
etablissement kunnen achterlaten.'
Het is maar goed, dat hij definitief afzag van die
bloedige performance en zijn afscheid voor de vergetelheid behoedde met
een boekje, dat zo humoristisch en genadeloos is dat zelfs de grootste
pessimist er vrolijk van wordt. Ook Jeroen Brouwers - de ultieme
chroniqueur van literaire bedrijfsongevallen - roemt Roorda vanwege de
geestige en ironische manier waarop hij over het zwaarmoedige thema
zelfmoord schrijft.
'Om mijn zorgeloosheid aan te wakkeren zal ik eerst een
halve fles oude port leegdrinken,' kondigt Roorda monter aan. 'Misschien
schiet ik mis.' Over dat laatste hoefde hij zich gelukkig geen zorgen te
maken. De kogel trof hem recht in het hart en maakte een einde aan zijn
getourmenteerd leven. Bij het lijk troffen de nabestaanden een
kattebelletje aan waarin de zelfmoordenaar vol zelfironie meedeelt:
'Wanneer je dit briefje ontvangt ben ik dood (tenzij ik misgeschoten
heb). Alles heb ik verbruikt, in mij en om mij heen, en dat is
onherstelbaar.'
Dat klinkt als de bekentenis van een man die groots en
meeslepend heeft geleefd, de zwanenzang van een Don Juan en een
vitalistische kosmopoliet, maar wie de werdegang van Henri Roorda aan
een nader onderzoek onderwerpt, komt tot de conclusie dat hier een
verbitterde intellectueel spreekt, die nooit aan de tredmolen van zijn
burgermansbestaan heeft kunnen ontsnappen. Hij droomde van euforie,
geestdrift en verrukking, maar moest genoegen nemen met een leventje als
schoolfrik en oppassend echtgenoot.
Hoewel hij Franstalig werd opgevoed, kwam Henri
eigenlijk uit een rebels, Hollands nest. Hij was de zoon van Sicco Ernst
Willem Roorda van Eysinga (1825-1887), toegewijd correspondent van
Multatuli, en officier in het Nederlands-Indisch leger waar hij in
aanvaring kwam met zijn meerderen. Zijn schimpvers 'De laatste dag der
Hollanders op Java' oftewel 'De vloekzang van Sentot' werd door Douwes
Dekker in de 'Aantekeningen en ophelderingen' van de Max Havelaar
opgenomen, zodat het bombastische gedicht voor het nageslacht bewaard
bleef. Nadat hij als beroepsmilitair was ontslagen en men hem van zijn
pensioenrechten had beroofd, verdiende Sicco Roorda zijn brood als
journalist, beheerder van een koffieplantage en ingenieur. Uiteindelijk
zou hij na een kort verblijf in Holland en Brussel definitief domicilie
kiezen aan het Meer van Geneve, vanwaar hij zijn bijdragen naar
verschillende Nederlandse kranten stuurde.
Henri werd in 1870 geboren in België. In de Verzamelde
Correspondentie van Roorda en Multatuli komt een brief uit 1886 voor
waarin trots melding wordt gemaakt van atheistische opvattingen van de
ouders. 'Ik tracht den invloed van het ouderlyke huis te doen zegevieren
op dien der school,' schrijft de vader strijdlustig. 'By myn
vyftien-jarigen Henry is dat ook gelukt. Te Lausanne heet hy "le
paien" (= de heiden). Hy verraste my onlangs met een opstel, waarin
hy op natuurwetenschappelijke gronden de wawelary van een domine en
pastoor weerlegt.'
Sicco Roorda mag de prestaties van zijn zoon graag
reveleren. Henri ontpopt zich als een leergierige en begaafde leerling,
die al op jonge leeftijd theologische disputen aanging en ingewikkelde
wiskundige problemen oploste. 'Hy legt zich op al zyn vakken toe, vooral
op wis- en scheikunde,' meldt zijn verwekker. 'Hy loste onlangs een
geometrisch vraagstuk op, tot algemeene afkeuring voorgelegd aan holl.
aspirant-cadetten, omdat zelfs een ervaren onderwyzer er tegen was
opgetornd.'
Een jaar daarna stierf Sicco Roorda. Douwes Dekker
daalde enkele maanden later af in het graf. De zeventienjarige Henri en
zijn stiefmoeder kwamen tot de pijnlijke ontdekking dat hun erfenis
grotendeels uit schulden bestond. Een veeg teken. Geldzorgen zouden de
zoon tot aan zijn zelfgekozen dood blijven kwellen. 'Ik zei het al:
degenen die mij hebben opgevoed, waren geen koppige en gierige
boerenpummels. Het waren edelmoedige utopisten,' oordeelt hij opvallend
mild in zijn zelfmoordboek.
De eerste veertig jaren van zijn leven was Roorda vooral
een ernstige mathematicus en bevlogen pedagoog. Hij studeerde af als
ingenieur en werd leraar aan een middelbare school voor meisjes. Vlijtig
inventariseerde hij de stand van zaken in het wiskundeonderwijs in het
kanton Vaud. Tussen 1910 en 1925 schreef hij een driedelige methode voor
rekenkunde, algebra en meetkunde, een oefenboekje voor hoofdrekenen,
anarchistisch getinte artikelen over didactiek en Le pédagogue
n'aime pas les enfants (1917) waarin hij zijn afkeer van het
ouderwetse schoolsysteem ventileert. Hij werkte samen met de Spaanse
anarchist Francesco Ferrer, hield lezingen en was fervent lid van de
Internationale Bond voor de Rationele Opvoeding van het Kind.
Wortelde Henri Roorda's spleen in de verbittering
over zijn vergeefse strijd tegen het onderwijssysteem dat hij zo haatte?
Het besef dat zijn lezingen en artikels hem geen rode rotcent opleverden
- zodat hij ertoe veroordeeld was tot aan zijn pensioengerechtigde
leeftijd les te blijven geven - kon hem moedeloos en wanhopig maken.
'Elk jaar, elke dag, spui ik dezelfde regels en formules [...] Bepaalde
zinnen heb ik zo vaak moeten uitspreken dat de weerzin ze me soms op de
lippen doen versterven,' verzucht hij. Hij voelde zich een automaat en
een maniak, ' een ambtenaar in de sociale machinerie', terwijl hij zo
graag een geestdriftige vernieuwer had willen zijn.
Roorda's principiële bezwaren tegen het onderwijs
brachten hem in een lastige positie. Tegen wil en dank voelde hij zich
een gevangenbewaarder die kinderen moest volproppen met onzinnige
weetjes en specialistische kennis. Verder vond hij dat leerlingen ten
onrechte werden beschouwd als rebelse en luie sujetten die zich wilden
onttrekken aan 'de eisen van het programma'. Hij moest ze met harde hand
in het gareel houden. De dommen en middelmatigen konden het tempo niet
bijbenen, de intelligenten verveelden zich stierlijk. Roorda geloofde
heilig dat er meer rekening met de individuele aanleg van het kind moest
worden gehouden. Egalitarisme en nivellering vond hij echter gruwelijk,
want. hij was voor 'de aristocratie van de intelligentie'.
In de correspondentie met zijn kameraad Jacques Gross
gaf hij ongecensureerd lucht aan zijn frustraties. Volgens Roorda waren
zijn leerlingen in een dronken bui door hun ouders verwekt en mochten ze
al vroeg meezuipen. De verkrampte eisen en verwachtingen van de
volwassenen hadden alle goede eigenschappen van de kinderen om zeep
geholpen. Op hun tiende waren ze al veranderd in roofdiertjes, die
alleen met veel getier en geschreeuw getemd konden worden. 'Ik was
gemaakt om te houden van het beroep dat ik uitoefen, en mijn
hartelijkheid zou zeker doeltreffend zijn geweest als ik in plaats van
hun schoolmeester de coach van mijn leerlingen was geweest,' memoreert
hij bedroefd.
Het Zwitserleven-gevoel van Henri Roorda - die het
grootste deel van zijn werkend bestaan doorbracht aan de oevers van het
Meer van Genève - was een mengeling van walging, zelfhaat en
vermoeidheid. Het vooruitzicht elke dag weer naar die vermaledijde
school te moeten gaan, vervult hem met afkeer. Liever gaf hij zich over
aan hedonistische genietingen en contemplatie, maar daarvoor ontbraken
hem de pecunia.Een paar jaar na de geboorte van zijn jongste dochter had
hij nog steeds de rekening van de verloskundige niet betaald. 'Dat zijn
kosten waarvan ik mezelf beloof ze nooit meer te zullen maken,
verdomme!', schrijft hij aan zijn vriend Gross. 'Om de fouten die ik
begaan heb goed te maken, zou ik nog lange tijd eentonig ploeterwerk
moeten verrichten en pijnlijke ontberingen moeten verduren. Ik stap er
liever uit,' besluit hij dan ook maar.
In Mijn Zelfmoord bespot hij zijn naiveteit en
gebrek aan wilskracht. Voortdurend beklaagt Roorda zich erover dat hij
onvoldoende 'voorraden' heeft aangelegd, zodat hij nooit het geluk van
de rijke deelachtig zal worden. En alsof dat al niet erg genoeg is,
wonen er twee zielen in zijn borst. Zijn gemoedsstemmingen wisselen van Himmelhoch
jauchzend bis zum Tode betrübt, een vervelende handicap voor man
als hij die een gezin heeft te onderhouden en niet de bohémien kan
uithangen. 'Duidelijk is dat de Grote Mecanicien mijn inwendige
machientje niet erg zorgvuldig in elkaar heeft gezet, en dat hij
vergeten is er een regulator in aan te brengen,' schrijft hij in zijn
zelfmoordprotocol.
Roorda verlangde diep in zijn hart naar een euforisch
leven vol poëzie en muziek. In Mijn Zelfmoord brengt hij dan ook
liever een ode aan oude Bourgogne, culinaire genietingen en de glimlach
van een mooie vrouw dan aan calvinistische deugden als ijver en
spaarzaamheid. Zijn leven van alledag bood helaas weinig perspectief op
verbetering. Hij moest schoolbordkrijt blijven opsnuiven en de kost
verdienen voor een vrouw die hij niet meer beminde. Passie en
verliefdheid hadden plaatsgemaakt voor sleur en plichtgevoel.
Misschien flakkerde zijn hoop voor het laatst op toen
hij succes had met de satirische schetsen die hij voor de Tribune en
de Gazette de Lausanne schreef en die postuum gebundeld
werden. De opbrengsten waren voldoende om de ergste nood te lenigen,
maar te karig om een verblijf in zijn geliefkoosde Luilekkerland te
financieren. Rijpte het plan om eruit te stappen toen ook zijn vrolijke
krantenstukjes de gedroomde erkenning en rijkdom niet brachten?
Het geschrift dat hij naliet is zowel een sardonisch mea
culpa als een pleidooi voor het onvervreemdbaar recht op de
zelfgekozen dood. 'Ik ben een speler die niets liever wil dan doorgaan
met het spel maar de spelregels niet kan aanvaarden,' voert hij ter
verklaring van zijn daad aan. Graag zou hij nog in een humane god
geloven, maar hij kan zich niet voorstellen dat een kosmisch tribunaal
over hem zal oordelen of dat het leven een diepere zin heeft. En de
mens? Ach, die onderscheidde zich alleen maar van het dier, omdat hij
kon fantaseren, liegen en huichelen. De ouderdom? Nee, Roorda had geen
zin meer om de tragische aftakeling lijdzaam te ondergaan.
Wie is vergeten voldoende koopsompolissen aan te
schaffen en vreest voor een berooide levensavond kan veel troost uit Mijn
Zelfmoord putten.. Roorda is wars van zelfbeklag of valse
pathos en combineert Nietzsche's vrolijke tegendraadsheid met het
pessimisme van Schopenhauer. Alleen vindt hij geen troost in heroiek of
berusting. Hij is een clown met lege handen. Dat maakt zijn egodocument
tot zo'n aangrijpend en humoristisch kleinood.
Henri Roorda - Mijn Zelfmoord. Vertaling: Rokus
Hofstede.