Omer
Karel de Laey en
het ideale lezen
door Hans Heesen
Omer
Karel de Laey ontdekte ik op de leukst mogelijke manier, dat wil
zeggen: zelf. Dat moest ook wel, want je hoort of leest nooit iets
over hem, wat geheel onverdiend is, want vergeten als hij zijn mag
behoort hij tot de grote stilisten van de Vlaamse literatuur. ‘Een
Jules Renard in Vlaanderen,’ noemde Richard Minne hem ooit, om eraan
toe te voegen: ‘’t Is voldoende om weer vertrouwen te scheppen in
onze literatuur.’ Dat Minne De Laey hoogachtte, is niet
verwonderlijk: de verwantschap tussen beiden is evident. Er is
kennelijk iets met schrijvers die een teruggetrokken bestaan op het
platteland leidden, want het kan haast geen toeval zijn dat Renard, De
Laey, Minne en André Baillon, om er nog één te noemen, allen
eenzelfde droge, puntige, spotzieke manier van schrijven hadden. De
Laey: ‘Hetgene mij een onoverwinbaren walg inboezemt, is het
mededeelen van intieme zielstoestanden. Subjectieve smartverzen zijn
mij erger dan een spuigdrank.’
Het
platteland was in De Laeys geval de Westvlaamse parochie St. Jozef De
Geite (zeg ‘Geete’), behorend tot de gemeente Hooglede. Ik ben
daar op bezoek geweest en kan daarom uit de eerste hand meedelen dat
het gaat om een kleine kern - kerk, school, café -, omgeven door
boerenland dat ooit door iemand als ‘boetebruin’ werd aangeduid.
Landelijker kan niet. Wie hier ter wereld komt, zal het isolement
moeten leren liefhebben of er zo snel mogelijk aan willen ontsnappen.
Óf eraan ten onder gaan, natuurlijk. ‘Eenzaamheid verdiept,’
schreef De Laey in 1906 aan een vriend, ‘maar eenzaamheid ook
verroest, en wat ik hier zelf bij mijn eigen ondervind, brengt zonder
twijfel de beste onzer vroege makkers tot zedelijken zelfmoord in den
stikkenden dampkring der alledaagsheid.’ Twee jaar eerder had hij
het aanbod om toe te treden tot de redactie van het tijdschrift Dietsche
Warande en Belfort van de hand gewezen ‘om de vrijheid niet te
verliezen over de oude en nieuwe Warandiers onbewimpeld mijn gedacht
te mogen zeggen’. Maar inmiddels vroeg hij zich af of hij zijn
onafhankelijkheid niet te ver had doorgedreven.
Geitenaar
van geboorte, vrijdenker van nature, dichter uit roeping en broos van
gestel - het isolement van De Laey was een isolement in het kwadraat.
Een maatschappelijke loopbaan, in de magistratuur, werd gefnuikt door
een aangeboren hartkwaal die hem tot een inactief bestaan in zijn
geboortedorp veroordeelde. Hij onderhield er een moestuintje en fokte
konijnen en kippen, maar onafhankelijkheid zonder vrijheid is
eenzaamheid, en eenzaamheid zonder beweging is stilstand:
‘’k
Weet een haantje, dat verroest is,
op
nen toren en als ’t waait,
rondom
zijne spille, niet meer
met
de winden mededraait.’
De
definitieve stilstand kwam op zijn drieëndertigste.
Hoe
klein De Laeys leefwereld was, wordt duidelijk zodra je St. Jozef
binnenrijdt: de afstand van wieg tot graf beslaat krap tien meter. Het
huis aan de Amersveldestraat 51 (met gedenksteen) waar hij op 13
september 1876 geboren werd en waar hij, met uitzondering van zijn
school- en studiejaren in Roeselare en Leuven en een stageperiode in
Antwerpen, woonde tot hij er op 16 december 1909 stierf, staat pal
naast de kerk, op welks kleine hof de dichter onder een zwartmarmeren
grafmonument, direct aan de straatkant, rust. Als actieradius en
geestkracht samenhingen, zouden we beslist nooit iets van Omer de Laey
hebben gehoord (en zou Cees Nooteboom zonder concurrentie de grootste
schrijver ter wereld zijn). Gelukkig (voor de één, en helaas voor de
ander) is dat niet zo en zijn tien vierkante meter Westvlaamse
dorpsgrond voldoende om de prachtigste literatuur te produceren. De
dampkring der alledaagsheid mag dan verstikkend zijn geweest,
diezelfde alledaagsheid was tegelijkertijd de bron voor enkele van De
Laeys mooiste gedichten, zoals de serie van elf ‘Vacancerimen op z’n
Westvlams’ uit zijn debuut Ook verzen (1901), en zijn
complete, ijzersterke tweede bundel Van te lande (1903), waarin
hij dertig trefzekere taferelen schildert van het leven in St. Jozef.
Dat De Laey door zijn ziekte, die hem als kind al in de rol van
buitenstaander en toeschouwer drong, een scherp waarnemingsvermogen
had ontwikkeld, blijkt uit elk van deze gedichten. (Zie de hierna
volgende verzen ‘Verhangen’ en ‘De koetse’.) Laconiek,
picturaal en anti-romantisch als Heinrich Heine of Willem Elsschot -
gedichten om uit het hoofd te leren!
De
huidige bewoners van De Laeys woonhuis, Club Brugge-scout Alain
Corneillie en echtgenote Agnes Vanwildemeersch, blijken goed op de
hoogte van zijn werk, dat vijf dichtbundels, twee toneelstukken, een
verzameling dierensprookjes en een handvol opstellen en kritieken
omvat. En nadat de verbazing - er is al zeker vijfentwintig jaar
niemand meer voor De Laey langsgeweest, laat staan Nederlanders - is
weggeëbd, komen de tongen los. Omer had twee broers en één zus.
Toen deze zus in 1940 als laatste van de familie kinderloos stierf,
liet ze het huis na aan haar dienstmeisje, dat er, inmiddels 94, nog
steeds woont, met dochter en schoonzoon. Ze heeft de dichter niet
gekend, want hij stierf een jaar voor haar geboorte. Maar de verhalen
herinnert zij zich goed. Kennen we het gedicht ‘Gulzigheid’? Na
wat geblader in het in 1911 door Emiel Vliebergh en Jules Persyn
bezorgde verzamelde werk, in 1941-1942 vermeerderd met een deel
brieven herdrukt, klinkt, in onvervalste Westvlaamse tongval,
gecraqueleerd door ouderdom, de eerste strofe:
‘Langs
den warmen schuregevel,
op
’n bundel hooi gezet,
zit
’n blozend kind, met krappig
streuvelhaar
en moortelvet.’
Welnu,
verklaart ze glunderend, dat blozende kind was haar tante. En zo zijn
er meer Geitenaars door De Laey vereeuwigd.
Het
oude fotoalbum van de familie De Laey komt op tafel, de twee
grammofoonplaten, uitgebracht in 1959 en 1976, respectievelijk ter
gelegenheid van De Laeys vijftigste sterfjaar en honderdste
geboortejaar, waarop gedichten en dierensprookjes worden voorgedragen
door onder meer Guido Cafmeyer, met begeleidende muziek ‘van het
zangduo Alfred den Ouden en Kristien (Dranouter)’, worden op de
draaitafel gelegd, de aan De Laey gewijde scriptie die de jonge
Geitenaarse neerlandica Katelijne Vanhooren, wier ouders honderd meter
verderop wonen, in 1999 voor het verkrijgen van de graad van
licentiaat aan de Universiteit Gent schreef, wordt erbij gehaald,
koffie met wafels worden opgevolgd door bier en meer bier, beurtelings
lezen we favoriete prozafragmenten en dichtregels voor, en zo
verstrijkt de middag als een kleine, intieme eredienst voor het
vergeten talent van Omer de Laey.
Vergeten
is trouwens niet helemaal het juiste woord, want Hooglede is beslist
fier op zijn dichter. In de raadzaal op het stadhuis hangt zijn
olieverfportret, de enkele jaren terug gebouwde nieuwe woonwijk heet,
naar De Laeys toneelstuk, Hardenburg, en achter de kerk in Hooglede
staat sinds oktober 1999 een fraaie fontein met figuren uit zijn
dierensprookjes. Maar hoe lovenswaardig ook, het zijn blijken van
bestuurderstrots die het door hun chauvinisme moeten afleggen tegen de
oprechte warmte van St. Jozef, waar de erfenis van Omer de Laey, zowel
stoffelijk (een plafonnière, een kast, een schouw en andere bewaard
gebleven memorabilia) als onstoffelijk, nog altijd met het hart wordt
gekoesterd. ‘Ik ben een lezer,’ verklaart het 94-jarige
ex-dienstmeisje ronduit. En omdat haar kortetermijngeheugen de laatste
jaren achteruit is gegaan, zoals haar dochter ons later toevertrouwt,
heeft ze tegenwoordig aan één boek genoeg: ze leest het, en leest
het opnieuw, en opnieuw, en opnieuw.
Wat
ze leest, laat zich raden, zou je dan denken: Omer Karel de Laey
natuurlijk! Maar nee hoor, ze leest en herleest een levensbeschrijving
van De jonge Emiel Vliebergh (1872-1902) door Leen van Molle.
Vreemde
jongens en meisjes, die Geitenaren!
Omer
Karel de Laey - 2 gedichten
Verhangen
’s
Nuchtens, over winter, hangt een
schuwe
schooier in de top
van
een eike, langs een wegel,
witgeijzeld,
aan een strop.
Zijn
gerokken lijf, in vodden,
wiegelt
met een doof gezucht
van
de takken, lijk de slinger
van
een uurwerk, door de lucht.
Diepe,
met de randen voor zijn
ogen,
zit een vette hoed,
en
er leken uit zijn neuze-
gaten
zwarte druppels bloed.
Over
’t veld, in wilde snakken,
loopt
de scherpe wind en vaart,
huilend
lijk een brakke, door de
stoppels
van zijn roste baard.
Uit
de hemel, grauw lijk asse,
met
een aardig moordgeschreeuw
draait
een kraaie, rond de eike,
nerewaarts,
tot in de sneeuw.
En
ze vlucht, omdat de schooier
zijn
bebloede tong uitsteekt
naar
de zon, die lijk een gouden
penning,
door het oosten breekt.
De
koetse
’t
Was maneklaar. Een ouderwet-<?xml:namespace prefix = o ns =
"urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
se
koetse, ’s avonds late,
verwikkelde,
in de verte, langs
de
witgevrozen strate.
Den
boever zat, tot over de o-
ren
in zijn winterklakke
van
ottersvel, en kapte naar
zijn
peerden met de djakke.
Hij
horkte, half in slape, naar
het
schraal gepiep van de assen,
en
hoorde te allen kante he-
se
schapershonden bassen.
Uit
’t grauwe noorden blies de scher-
pe
wind, en beet bij snakken
de
rostgedroogde lovers van
de
magere eikentakken.
Er
zat, gewiegeld in de top-
pen
van een reke tronken,
een
uil, verdrietig lijk ’n krij-
send
spinnewiel te ronken.
De
koetse vloog. Ze dobberde op
de
knuisten van de bane.
De
boever geeuwde en keek omho-
ge,
naar de koopren mane.
|