Halverwege de Korenbloemstraat, aan de
linker kant, richting Korvel, tussen een paar huizen door liep een
achterom. Een gang was het eigenlijk, met een overdekt gedeelte aan de
straatkant, waar bovendien een klein stukje open zoldering, gevormd door
een paar balken en wat metselwerk, in de hoogte hing. Van hieruit heb ik
vaak en langdurig naar beneden gekeken. Heel stil. In het donker.
Luisteren naar wat er was. Kijken naar wat ik zag. En hier zag ik de
wereld onder me doorgaan, weet ik nu. Ik zag de kreupele meneer Hamers.
Zijn gang was wild en woest. Hij stootte zijn hoofd afwisselend bijna
links, bijna rechts. Daarom droeg hij een grote hoed, en altijd was hij
met een juten zak op weg naar zijn konijnen. Wat spookt hij daar uit,
vroeg ik me af, daarachter in de poort, waar zijn konijnen wonen?
De poes sjokte onder me door. Afwezig
op weg, door weer zo'n dag, naar een plekje als het mijne. Liep hij te
slapen? Ging hij naar de muizen?
Tegen het licht van de straat zag ik
een film, een echte film die altijd doorliep. Vrouwenbenen staken uit
kokerrokken of mantelpakken, knipten in de lucht, en voeren in gedekte
haast op huis aan.
Begrafenisstoeten met paarden kwamen
voorbijgeklepperd over de kinderkopjes. Paarden, behangen met zwarte
kleden waaraan kwastjes bengelden, als de tafeltjes thuis: ze stonden
gevieren, van groot naar klein, in de zondagse kamer opgesteld, en ze
trokken dwars door die doelloze stilte heen, gedekt met kleedjes waaraan
ook van die kwastjes hingen. De tafeltjes, waar mijn broer ooit onder
wegdook, die hij kon laten lopen, en dansen zelfs beweerde hij, met
spullen erop en alles, en de paarden met de lange rokken die richting
Korvel verdwenen, verdwenen naar waarheen? Ja, waarheen? Ik had geen
flauw benul.
Ik zat en ademde daar, in mijn verlaagd
heelal, zag de muur, zag mijn knie, een spin, en ik dacht aan ik weet
niet wat, ik zocht naar iets om te denken, iets van later wat ik nu
alvast denken kon. Over konijnen, over de poes. Over benen die uit
rokken steken. Over paarden en tafeltjes, richting Korvel.
Na een kort intermezzo boven in de
populieren bij De Bont, waar ik deinend op de wind niet meer zag dan
verte, en vogels die daar weg mee weten, klom ik snel weer terug, langs
de muren omhoog mijn vertrouwde wereld in, en ik klom en klom totdat ik
niet meer boven komen kon, ik weet niet meer waarom, omdat ik te zwaar
geworden was, of omdat ik het wel gezien had, ik weet het niet, dromen
vergingen, ergens, en dan zit ik voor een hele tijd op de asbest
golfplaten van het dak van het schuurtje dat opa getimmerd had van
sinaasappelkistjes, op een paar zaterdagen, totdat ik definitief naar
allerlei scholen verdwenen ben, naar zuster Bernadette, broeder Ametius,
broeder Romatius, broeder Castelus, allemaal Broeders en Zusters van
Liefde, om in ieder geval verder te leren over wat de rok vermag.
|