Als
u denkt: wat heeft GG met ene ‘Piet’, ga ik u dat hier
vertellen. Volgens mij hebben Pieten-moeders een voorspellende
blik op de wensen en geneugten van het leven. Want alle mannen die
deze naam dragen hebben iets bijzonders. Pietje Perrini, die kent
u inmiddels, heeft zijn eigen paradijs. Meneer Piet van Beers kent
u als het goed is ook. Hij loopt fier met humoristische rijmerijen
gearmd door het leven en wandelt via CuBra met zijn rode draad
over het scherm. Ik mag mij daar graag aan laven. Mijn zwager
Piet, is er zo een die met zijn helderblauwe ogen alles het hoofd
biedt. Het is zowat honderd jaar geleden dat ik hem gezien heb,
maar hij houdt dat krachtige wel vol. Lachend. Mijn achterbuurman
Piet is een noordelijke allochtoon, importdatum: van ver in de
vorige eeuw. Daardoor is zijn ‘Haagse’ tongval doorspekt met
‘Brabantse’ humor. Dat levert mooie dingen op. Onze huis-Piet
is stukadoor-metselaar: "Wildegij dè zôo, mèdje? Vèndegij
dè schôon? Dan maok ik dè vur jou!". Als ik een vader
mocht adopteren, verkoos ik hém boven alle mannen.
Zwarte
Piet heet niet voor niets; Piet.
Piet.
Dat hééft iets.
Pietje
Puk heeft het ondeugende, vertederende wat de ‘wet van Bartje’,
een ‘houten Klaas’ of ‘Jan L.’ nooit en te nimmer zullen
krijgen. Dat Piet-Petrus, na al zijn miskleunen op deez’ aard,
tóch de sleutels van de hemelpoorten beheert is geen
toevalligheid. En dat de neten van de hoofdluis pieten genoemd
worden, lijkt mij een vrolijke aanduiding voor toch iets heel
vervelends. Een ‘Piet’ zelf, kan er niets aan doen. De
Pieten-moeders zijn daar prenataal verantwoordelijk voor en zo is
het cirkeltje van mijn verhaal weer rond.
Pieten
staan zeker in het leven, de voeten stevig uit elkaar op de
grond – met een heldere blik op de wereld en de neus in de wind,
om alles met liefde gretig op te snuiven. Van hoge Pieten
heb ik geen hoge pet op, op een of andere manier lijken zij en ik
niet goed samen te gaan. Ze komen op mij altijd wat nepperig over.
Ik bewonder alleen de echte ware Pieten, en dan nog op gepaste
afstand.
Maar
er is één Piet: daar kan ik maar niet genoeg van krijgen! Het
allerliefst ging ik voor altijd en eeuwig bij deze Piet wonen,
maar dat vindt die lieve Mien van hem vast niet goed.
En
mijn echtgenoot roept wel eens dat ’ie van me af wil – hij
roept het na al die jaren trouwens s t u k k e n minder (maar ik
zie het hem nog wel eens denken) -- en ik denk, dat hij het
uiteindelijk toch niet serieus meent. Tussen Piet en mij, wordt
het mede daardoor, nooit iets. Toch: Piet trekt.
Dan
bedoel ik niet met zijn been of zo. Piet trekt, aan mijn wezen.
Want in mij, woont een simpel zomerseizoenenkind van veel zon,
water en knarsend zand tussen de boterhammen. Die laat zich niet
wegvriezen, al is de winter nog zo fel.
Daarom
verlang ik naar Piet. Gure maanden lang, zet ik de elektrische
deken op MAX en denk ik aan Piet… Wanneer de liefste nog laat
wil lezen en ik de luiken oogluikend sluit en zijn leeslampje mij
door de oogleden heen venijnig toestraalt – denk ik: ah, de zon
& Piet…
De
liefste heeft doorgaans geen weet van mijn geheime nachtelijke
fantasieën zodat hij mijn genietend kreunen wel eens heel anders
uitlegt. Ik laat hem zo wijs. (Ik stel het op prijs, als u dat ook
doet. Kijk, het hier lezen is één ding – maar om het
nou meteen verder te vertellen…)
Bij
Piet komt namelijk vanzelf al het goede in de mens naar boven. Bij
Piet mag zoveel. En hij heeft iets beschermends, iets rustgevends
-- bij hem weet ik altijd precies waar ik aan toe ben. Piet stelt
weinig eisen. Kom daar bij een andere man maar eens om… Piet
heeft alles, wat ik nergens anders zo sterk geconcentreerd vind,
om zich heen. Hij heeft een vrouw veel te bieden. Piet houdt
bijvoorbeeld van ‘zwembandjes’, grote en kleine. Hij waardeert
kritiekloos ook die van mij en ik mag net zolang in zijn grote
vijver tussen de kikkers spartelen als ik zelf wil. Onder zijn
wakend oog zwem ik tussen de dikkopjes samen met de oude pastoor,
de notarisvrouw en de kinderen uit de buurt. Bij Piet lees ik in
de schaduw van een boom mijn boeken, lig nutteloos in het gras,
kijk naar de wolken terwijl ik op mijn rug in het water dobber.
Jezus, wat mag ik lui zijn van Piet. Ik hoef bij hem alleen maar
duizend sproeten per uur méér te kweken, terwijl hij een goed
glas en een gulle lach schenkt. Als ik mij zo ontspannen niet
bewust meer ben van de opvoedkundige taken jegens mijn eigen
nageslacht, neemt Piet het pedagogische correctiewerk probleemloos
van mij over. Hij oogst meer ontzag met een enkel uitgesproken
woord, met een oogopslag van achter de brillenglazen, dan ik ooit
met een hele zin zaaien zal.
Zelfs,
en dat kunt u een afwijking noemen, zelfs (of misschien juist)
gedurende de vakanties in het buitenland mis ik - Piet. Ik kan
haast niet wachten tot hij zijn zomerresidentie weer gastvrij
openstelt en uit zijn mond de weer-goed-weer-formule hoor: "Zôo,
zèdde gullie der? We zin list nog teege mekaare hè Mie’, waor
blèève ze?" Nog drie, vier maanden beoefen ik het drijven
in ons ligbad en denk met toenemende weemoed aan hem: Piet… |