‘Als je
me dat vorige week gevraagd had, had ik "ach gewoon
goed" gezegd.’ antwoordt ze op mijn vraag, hoe het met
haar gaat. We spreken elkaar niet vaak. Zij heeft het druk, ik heb
het druk. Maar we kennen elkaar al zó lang en we komen elkaar
dikwijls genoeg tegen om op de hoogte te kunnen blijven van het
gebruikelijke wel en wee. Ik heb de indruk dat dit keer vooral het
wee haar hoog zit. Ze legt haar hand op mijn arm, haar ogen worden
nog veel blauwer als ze zich met tranen vullen. Met haar mond
maakt zij een beweging alsof zij heel wat hoogs, weg te slikken
heeft. ‘Nu, weet ik het niet meer. En omdat ik daar helemaal
niet goed van wordt – heb ik hem dat gisterenavond gezegd. Waar
komt dat nu ineens vandaan, vroeg ie. I n - e e n s ? Voor mijn
gevoel leven we al lang langs elkaar heen, hij doet het zijne en
ik het mijne, samen delen we het huisnummer en alle vaste lasten.
C’est tout. En de vaste lusten? Die lijken wel verdampt!’
Ze heeft
altijd al enig gevoel voor drama en ironie gehad. Daarom kan ik
best met haar lachen, ze rekt het elastiek van het leven graag in
onverwachte richtingen uit. In alle ernst, heeft ze een nuchter en
relativerend denkpatroon en een heldere kijk op zielszaken.
Tot mijn
verbazing vervolgt ze: ‘Ik word er zo onzeker van. Hij geeft
me altijd het gevoel dat problemen alleen mijn sores zijn, -
moeilijk doen- noemt íe dat. Dus doe ik zo min mogelijk moeilijk,
wat helemaal niet zo makkelijk is.’
Er trekt
een vaag ver lachje om haar mond. Lang serieus blijven, heeft ze
nooit gekund. Maar nu dwalen haar ogen van mij weg, alsof ze in de
verte tuurt. ‘Ik wilde het alleen bespreekbaar maken. We
zwijgen al zolang: alsof we tegen elkaar niet meer durven te
zeggen wat ons bezig houd en wat ons raakt. En misschien
veranderen dingen ook wel na verloop van lange tijd. Geen enkele
relatie blijft zo sprankelend als íe was? Misschien gaat liefde
ook wel over, sterft het een zachte dood, weg, pffft…’ aan
haar lippen ontsnapt een licht blaasgeluid in mijn richting.
‘Maar ik
kan niet zoveel met al die misschiens. Moet ik die allemaal
multiple-choise invullen? Ik zit maar af te wachten en weet niet
eens meer, waarop ik wacht. Met alles wat ik voor hem voel, kan ik
niets. Alsof iedere toegang tot hem geblokkeerd is, wij dezelfde
taal niet meer spreken en ik ben als de dood voor de bitterheid
die ons dan alleen nog rest. In tussentijd houden wij van alles
draaiend hoor, als een Chinese act met van die borden op steeds
langere dunne stokjes...Knap hoor, maar je kunt er donder op
zeggen, er komen brokken van en niet alle scherven brengen geluk.
Wij zijn: Circus Pinokkio. Is het dan nog alleen de leugen, die
ons regeert?
Eén van
ons tweeën moet dat dan toch gewoon eens zeggen, een naam geven
aan dat gapende gat wat tussen ons zindert? Wacht hij op
hetzelfde, als waar ik op wacht? Ineens moeilijk doen, noemt íe
dat, ineens.’ herhaalt ze zacht.
‘Weet je’
veert ze op, zichzelf herstellend tot de persoon zoals
iedereen haar kent ‘Weet je, wát de aanleiding was? Een file
– godbetert, een file...Een fictieve file! Over die waar hij nu,
vanochtend, waarschijnlijk zó,‘ terwijl ze met haar andere
hand een horizontale duikbeweging maakt ‘zó ínrijdt.
Ik heb de gore moed om te zeggen dat je beter zus-en-zo kunt
rijden, als op voorhand te weten dat je achter zeven kilometer
stilstaand rokend en kokend blik kunt aansluiten. Of ’s morgens
veel eerder vertrekken, of veel later van huis gaan.
Dat ik a l
t i j d alles beter weet, zei hij toen. Be-le-rend, noemde íe
dat. Dat íe daar wel zo gods-gru-we-lijk de ba-len van heeft!
Voor iemand die alles beter weet, ben ik dan verdacht stil, want
dáár weet ik niets op te zeggen. Goh, wat moet íe langzamerhand
een gloeiende hekel aan me hebben: ik doe dus weinig goeds, ik zeg
de dingen fout – ik kan toch moeilijk over het milieu contra de
file beginnen net zoals hij deed, over: dorpskernen ontzien en zo.
Alles ligt verdomme vol met rotondes, het hele platteland is
geplaveid met vluchtstroken! Mijn zwaktebod. Maar - niets van
gezegd, niet moeilijk doen hè?
Verder
loopt hij ook niet over van waardering. Dat verbergt hij niet eens
meer. Ik voel me net een verlepte chrysant, bleuah!’ griezelt
ze. ‘ Oh, én ik trek de verkeerde gezichten – ik heb nu
eenmaal geen pokerface, je kunt aan mijn kop alles aflezen.’ Dat
is zo, knik ik instemmend.
Zij ziet
me kijken en trekt een rare bek. ’Hij is altijd zo aardig,
lief, attent en belangstellend voor anderen – hij wil alles voor
iedereen doen, geen moeite is te veel en toch kost het hem teveel
inspanning om eens aan mij te vragen hoe het met m i j gaat.
"Hoe is het HIER?" vraagt ie altijd, en ik ben dan
zoveel als h i e r hé… Daarom staan mijn mondhoeken niet
continue omhoog, logisch. Jij wilt misschien iemand die ik niet
ben en ik nooit kan zijn, probeer ik hem te vertellen, en
tussentijds is het de bedoeling dat ik tijdens deze dreigende
stilte verander in iemand, die i k niet zijn wil? Want dat komt
hem beter uit? Ja, nee, ik snap ‘t… ’
Ze kijkt
me recht aan en strekt haar rug: ‘Met al zijn fileverhalen en
zo, heb ik wel eens gedacht aan een ander. Hij en een ander. Was
het dát nog maar, dan was hij tenminste gelukkig. Want gelukkig,
is hij allang niet meer. Hij niet, en ik daardoor nog minder. Ach,
wat een hoop onzin trouwens, alsof ik zo’n zelfopofferende,
zichzelf wegcijferende ziel ben?’
Nee, aan
zelfopoffering doet ze niet, je kunt haar van véél betichten,
zelfopoffering zit daar niet bij nee – maar ze houdt alles wel
héél erg lang vol. Waarom doet ze dat toch?
‘Zo.
Dát was lachen! En jij?’ vraagt ze, terwijl ze even diep
ademhaalt waardoor het lijkt alsof ze iets kleverigs van zich af
probeert te schudden, en knijpt zachtjes in mijn arm, ‘Hoe
gaat het met jou – met jullie?’
‘Och, zo
z’n gangetje’ zeg ik, ‘z’n gewone gangetje…’ en
leg mijn hand op de hare.