Het
is een trieste tijd. Alles lijkt zo dood. Vorige week hebben we de
moeder van een lieve vriend begraven en gisterenmiddag werd een
jeugdvriend van mijn ouderlijk gezin gecremeerd. Tussendoor waait
de koude herfstwind en sterft de echtgenoot van een koningin.
Media
slaan elkaar om de oren met feitenmateriaal over hoe triest de
lieve man wel niet was. Ik geloof er helemaal niets van. Volgens
mij getuigt het van een fors calvinistische inslag, wat op zich al
niet echt gezond te noemen is. Waarom zou deze man een beperkter
leven hebben geleid, dan u en ik? Wij kennen ook onze grenzen en
regeren allemaal ons eigen glazen koningshuis, zonder gouden
scepter.
Arme
M., arme J., arme Trix. Het verdriet van hun gemis raakt me in het
hart en doet me in stilte denken aan andere levens die voorbij
zijn. Daardoor klinkt het applaus voor de dode Claus me wat vreemd
in de oren. Ik hoop dat zijn kinderen in de volgwagen het als een
geluid van troost en waardering begrijpen. Applaudisseren schijnt
een Italiaans gebruik te zijn. Dan past het wel bij het afscheid
van een pacifistische globalist, in een land vol mensen die met
alle kleuren van herfstbladeren zich almaar voortbewegen tegen de
ferm wisselende politieke windrichting in. Het moet niet makkelijk
geweest zijn, toen, zoals het ook nu niet makkelijk is om je als
vreemdeling in Nederland te vestigen.
Pietje
Perrini. Hij zal zo niet geheten hebben maar wij noemden hem zo.
Ineens,
vanuit het kinderlijke niets, was er tegenover de Brabantse
parochiekerk een Italiaanse ijssalon en ‘Pietje’ Perrini. Ik
kan me niet herinneren of ik ooit zijn stem heb gehoord. Hij had
een ijscowagen en het kan zijn, dat hij niet veel meer woorden
sprak als die op de kaart van de ijssalon stonden. Hij belde…
Hij
was klein en tenger, met melancholieke ogen en een spitse neus.
Hij had een vrouw, die misschien wel zijn zuster was. Ze was mooi,
que bella… Ze had haren die ze regelmatig van een andere
kleur voorzag, een figuurtje dat ze met trots presenteerde, en
hoge hakken die haar ranke enkels strekten. U moet er niets van
denken, maar ik was meer onder de indruk van de trotse schoonheid
van la Donna Perrini, als van de smaak van Perrini’s gelati.
Ook bij haar, heb ik geen geluid in mijn geheugen. Zij knikte…
Wat
verder in de tijd waren er veranderingen. Grote veranderingen.
Naast de ijssalon openden zij een friettent, zoiets wat men nu een
cafetaria noemt. Links was nog altijd het ijs, rechts de entree
tot het walmende vet. Het had duidelijk zijn weerslag op het
kapsel en de frisse gelaatskleur van de Italiaanse schone. En zag
ik haar van de warme bestelling naar de ijskoude lekkernij lopen,
ontwaarde ik nu haar vermoeide bewegingen en ontdekte ik versleten
platte pantoffels aan haar kleine voeten. Als een triest signaal
van een voortdurende inburgeringcursus. Want wat begonnen was als
een overlevingsplan -- veel Italianen sloten in de winter hun
zakelijke deuren en overwinterden in hun geboorteland om met de
krokussen en zwaluwen weer terug te keren -- werd haar Waterloo.
De
friet won. Jarenlang.
Tot
de zaak sloot. Ik weet niet waarom. Stierf Perrini? Was hij terug
naar het land van de Vesuvius? Heeft hij het pand goed kunnen
verkopen, of zijn ze samen in stilte boven het inmiddels verbouwde
pand gaan rentenieren? Zonder de zorgen van de ‘zaak’ en de
voortdurende frikadellenterreur, zag ik even het herstel van haar
oude gratie. Veel ouder geworden vond zij in hernieuwde schoonheid
haar trotse houding, voordat zij, nu voorgoed, uit mijn beeld
verdween.
Mijn
geluidloze applaus is voor alle Pietje Perrini’s van de wereld
en voor hun vrouwen, hun zusters. Misschien treffen ze elkaar;
moeder Nel, vriend Frank, prins Claus en veel anderen. Op het
terras, aan de Grote Formica Tafel in het lage licht van de
avondzon, en worden de schitterende champagnesorbets gevolgd door
straffe espresso’s en blauw-vlammende sambucca’s. Daar breng
ik, met liefde en vol bewondering, mijn handen voor op elkaar.
…
Maestro, musica! |