|
Ed Schilders
Reizen en
Boeken
Coney Island
'Wisteria Cottage, a novel of criminal
impulse'. Jarenlang stond het op mijn verlanglijstje; nooit een
exemplaar zien staan. Als ze het èrgens hebben, moet het hier zijn:
New York, Murder Ink, specialisten in moord en doodslag. Hebt u
misschien een exemplaar van Wisteria Cottage van Robert Coates? Dit is
een spannend moment. Als hij nee zegt, heb ik een slechte dag, ga ik
wanhopen, wordt het boek nog begeerlijker, wil ik er twee van hebben.
Hij zegt ja.
Toen Wisteria Cottage in 1948 verscheen, raadde het tijdschrift The New
Yorker de lezer aan het boek te lezen met de deur van de kamer op slot,
het grote licht aan, en met de rug naar de muur. Zo'n boek wil ik lezen.
Manhattan beleeft de warmste zomer sinds jaren. We gaan naar Coney
Island, naar zee, en Wisteria Cottage mag mee.
Ook in de roman blijkt de zomer bloedheet, en het huisje dat 'Wisteria'
heet, is een vakantiehuisje in de duinen. Daar verblijven de weduwe en
haar twee dochters, en Richard Baurie komt er op bezoek. Richard is
schizofreen.
Ik maak een fout. Gebrek aan ervaring met strandlezen. De zon schijnt
fel op de pagina's, en ik ga met mijn rug naar de zon zitten. Ik denk
slim te zijn: zo lees ik in mijn eigen schaduw. Tijdens het gruwelijke
slot trek ik weliswaar een T-shirt aan, maar aan mijn rug heeft zich het
kwaad dan al voltrokken.
's Avonds, op weg naar Chinatown, beginnen de koude rillingen. Een
Chinees geeft me de beste plaats van zijn restaurant, vlakbij de airco,
die zonder mededogen mijn rug begint te teisteren. Dan komt de koorts.
Terwijl ze mijn rug voorzichtig insmeert, wil mijn vrouw weten of het
toch wel de moeite waard was. Dat was het. Er zijn tenslotte maar weinig
thrillers die nog een nacht lang doorwerken.
NAAR BEGIN
Aalst
Het is al bijna middernacht als er aan
de voordeur gebeld wordt door twee vrienden uit Utrecht. Ze zijn in
België geweest, op letterkundige pelgrimage. Daarbij liepen ze veel
vertraging op, vandaar het late uur. Maar beloofd is beloofd, en hier
zijn ze om me de afgesproken fles jenever aan te reiken: Louis Paul
Boon-jenever, die zij na lang zoeken gevonden hebben bij een van de
plaatselijke slijters. Verder zijn zij in Aalst naar de Kapellekensbaan
geweest en hebben ze het beeld van Ondineke gezien; zeer fraai, die
Ondineke.
Boon leefde nog toen ik zelf mijn enige bezoek aan Aalst bracht. Het
moet dus vóór 1979 geweest zijn. We waren daar overigens zonder
letterkundig oogmerk, en ik heb me later nog vaak afgevraagd waarom ik
me toen heb laten verleiden de tocht naar Aalst te ondernemen om een
soort volksfeest bij te wonen. Nu de Boon-jenever op tafel staat, komen
de herinneringen boven. De 'Vlaamse vedetten', zoals de artiesten
aangekondigd werden, de 'tombola', waarvan de hoofdprijs een auto was,
een tweedehandse. En de modeshow, de enige die ik in mijn leven gezien
heb.
Het was twee uur in de nacht toen we ons naar het wat achteraf gelegen
herenhuis begaven waar we 's middags kamers hadden gereserveerd. Pas na
veel bellen en kloppen, werd de voordeur schielijk geopend. De man leidt
ons door een lange, donkere gang, en opent aan het eind ervan een deur.
Het feest is hier nog in volle gang. In een mist van tabaksrook ontwaar
ik mannen die uitgeteld met het voorhoofd op tafeltjes liggen; vrouwen
die in netnylons en met uitgelopen mascara nog proberen te dansen; lege
flessen en gebroken bierglazen. Het was, heb ik later bedacht, de bende
van Jan de Lichte.
Die nacht schrik ik wakker. Ergens in de krochten van dit herenhuis,
krijst een vrouw. Eerst denk ik nog aan een vergrijp of handgemeen, maar
dan weet ik beter. Het moet Mieke Maaike geweest zijn.
NAAR BEGIN
Avignon
Ik denk dat ze Mireille heette maar ik
heb het haar niet gevraagd, want de kans is natuurlijk groter dat ze een
andere naam draagt. Ze verkoopt boeken in de winkel van Roumanille in de
rue Saint-Agricol in Avignon. Sinds jaar en dag is deze winkel
gespecialiseerd in de letterkunde van de Provence. Dat is logisch: in de
negentiende eeuw werd de winkel gesticht door Joseph Roumanille,
Provençaals dichter en publicist. Frédéric Mistral was zijn leerling.
De leerling overtrof de meester, want Mistral schreef 'Mireille'.
Mochten alle boekwinkels bevolkt worden door de gelijken van Mireille,
het zou het leven van de lezer aangenamer maken. Mireille lacht,
Mireille zegt dat ik moet gaan zitten, hier op de plaats, denk ik, waar
ook Mistral gezeten heeft. Mireille vraagt wat ik wil lezen. Mireille
draagt een witte blouse.
Een uur eerder was ik in een prachtige boekwinkel, twee straten
verderop. Hoge kasten vol oude boeken in lederen banden. Mevrouw
Messalina kijkt me argwanend aan als ik binnenkom, en terwijl ik voor de
kast sta en boekjes bekijk, voel ik hoe ze me aanziet voor een
potentiële boekendief. En misschien zie ik er inderdaad bedenkelijk
uit; korte broek, strohoed, sportschoenen, zonnebril over mijn gewone
bril. Elk boek dat mijn aandacht trekt, blijkt zevenhonderd gulden te
kosten.
Maar nu: Mireille. Voor Mireille wil je Provençaals leren. Ze brengt me
een mooie uitgave van Béguins dichterlijke biografie over Maria
Magdalena, 'La Madaleno', met de Franse tekst ernaast, 'La Madeleine'.
Geen lezer kan Mireille iets weigeren.
Ze pakt het boek keurig in. Ze heeft het zelf ook gelezen. Ze doet het
in een tasje van bruin papier. Ik heb het nog, dat tasje. Dat overkomt
me toch niet snel.
NAAR BEGIN
Bécherel
Je kunt veel thuislaten maar niet je
nieuwsgierigheid. Dus vraag ik de ober wat dat precies betekent, de naam
van zijn etablissement: L'oustal. Het moet, schat ik, een Provençaals
woord zijn, want we zijn in Uzès, en de avond tevoren hebben we gegeten
Chez Mireille, uiteraard zo genoemd naar de heldin uit het gelijknamige
meesterwerk van Frédéric Mistral.
De ober weet het niet, en wat erger is, hij bekent dat zonder blikken of
blozen. Ik vind dat vreemd, maar uit hoofde der hoffelijkheid zeg ik dat
niet. Dit is Frankrijk, en hier is het recht om iets niet te weten al
geregeld tijdens de Franse revolutie, meen ik. De baas zal het wel
weten, zegt hij vriendelijk, en die is er weer vanaf vijf uur.
Andere reis, andere streek: Bretagne. Voornaam land, hoffelijke mensen,
een taal die nog ondoorgrondelijker is dan het Provençaals. Om precies
te zijn: Bécherel, 'une cité‚ pour les amoureux du livre'. In de
boekwinkeltjes is er opvallend veel aandacht voor de eigen cultuur,
folkore en taal, en sommige daarvan zijn aangesloten bij de Association
Savenn Douar. In een ervan mag ik me de gelukkige vinder noemen van een
fraaie herdruk van het meesterwerk van Anatole le Braz, over de dood in
de Bretonse cultuur. Voorop staat een fotootje van een beeld van Ankou,
de Bretonse magere Hein, die wij gisteren nog hebben bewonderd in een
kerkje. Wat betekent dat, 'Savenn douar', vraag ik de dame van de
winkel. Zij weet het niet. Zij past slechts op de winkel. Glimlach,
vriendelijk, dat wel.
Ik weet het nog steeds niet. Daar staat tegenover dat ze in Bécherel
ook nog steeds niet weten wat ik na die reis over hun boekendorp in de
Volkskrant geschreven heb. Uit hoofde der hoffelijkheid stuurde ik een
kopie op. Ik kreeg een correct briefje terug. 'Het spijt ons dat we de
inhoud niet kunnen genieten, want er is hier niemand die Deens kan
lezen.'
NAAR BEGIN
Cluny
We zijn in Cluny, in een statig, oud
hotel dat 's morgens naar boenwas geurt en 's avonds naar het menu van
de dag. De keuken is er voortreffelijk, het personeel geruisloos, en het
klokgelui van de abdij komt zomaar binnenwaaien. Het enige nadeel is dat
alles kraakt. De trappen, de planken vloer in de gang, en het ledikant
van de bovenburen, die blijkbaar zeer onrustig slapen.
Pas op de derde dag ontdek ik de bibliotheek. Ik had de grote
kabinetkast op de overloop wel eerder gezien, maar je denkt dan aan
linnengoed, handdoeken, en de schorten van de kamermeisjes. Nu heeft
iemand een van de deuren open laten staan, en zie ik de boeken en het
koperen bordje 'Bibliothèque'. Een wat groot woord voor drie planken
vol boeken, die vrijwel meteen hun komaf prijsgeven: door uitgelezen of
vergeetachtige reizigers achtergelaten. Maar het staat er, en dus is dit
een bibliotheek. Als ik de tweede deur open, piepen de scharnieren
schril, en zie ik het 'Règlement', met twee punaises aan de binnenkant
geprikt. "Gelieve na lezing het boek terug te zetten voor het
plezier van toekomstige lezers." Was getekend: de directie.
Mogen we uit de collectie statistische conclusies trekken? Dan zijn de
Amerikanen - herkenbaar aan hun opzichtige paperbacks - de grootste
achterlaters, gevolgd door de Fransen zelf en de Engelsen. Italiaans en
Duits zijn ook redelijk vertegenwoordigd. Er is welgeteld één
Nederlandstalig boek: 'De vrouw in het Götakanaal' van Maj Sjöwall en
Per Wahlöö.
Ik probeer te slapen. De klok van de abdij heeft al middernacht geslagen
als op de gang de deur van de bibliotheek piept. Een late lener. Deur
piept weer dicht. Lener op krakende trap naar boven. Een deur die
geopend en gesloten wordt. Glaasje water? De lener stapt in het
ledikant. Onrustige lezers, onze bovenburen.
Dit moet het enige hotel ter wereld zijn waar je door lezers uit je
slaap kunt worden gehouden.
NAAR BEGIN
West 11th
Alles gaat verkeerd. De lunch loopt
uit, het verkeer zit vast, en als ik veel te laat de ingang van New York
University gevonden heb, weet de portier van niets. Het is vakantie, er
zijn geen colleges. Het is geen college maar een lezing, zeg ik.
Zwetend en met beslagen brillenglazen betreed ik even later toch een
schaars verlichte gehoorzaal, waar een twintigtal dames en heren naar
Carole Klein luistert. Klein heeft een biografie over Aline Bernstein
gepubliceerd, en Bernstein was, zo zegt de tekst op het stofomslag 'de
beroemde decorontwerpster en maîtresse van Thomas Wolfe'. De
luisterende dames en heren zijn allen, net als ik, lid van de Thomas
Wolfe Society, en dit is hun jaarlijkse pelgrimage.
Het licht gaat aan, en ik ontdek Aldo, de secretaris. Hij is zeer
verguld met mijn aanwezigheid, want tenslotte kom ik, vindt hij,
helemaal uit Europa om deze Wolfe-dag bij te wonen. Zelf heb ik meer het
gevoel dat ik toevallig toch in de buurt ben. De kantine is dicht; het
is vakantie; we moeten ons haasten, want we worden verwacht door de
eigenaar van een van de huizen waar Wolfe gewoond heeft: elfde straat
west.
Wolfe had veel adressen in Manhattan en Brooklyn. Vorige week zag ik al,
van de buitenkant, het herenhuis in Brooklyn Heights, daar waar de
beroemde foto genomen werd van Wolfe die zijn ijskast als schrijfbureau
gebruikt.
De bewoner van het pand in de elfde straat ontvangt ons zittend.
Gebroken been. We mogen rondkijken in de kamers, waar niets meer
herinnert aan de schrijver. Als we dat gedaan hebben, spreekt Aldo de
groep toe. We weten niet zeker, zegt hij, of Tom hier woonde of op de
eerste verdieping.
Voor alle zekerheid betreden we dus ook die heilige eerste verdieping.
Maar ook daar stond geen ijskast.
NAAR BEGIN
Damme
Vlaanderen is de afgelopen week
getroffen door de zwaarste regenval in zestig jaar, maar als wij op
vrijdagmiddag in Damme arriveren, breekt de zon door.
Behalve de geboorteplaats van Tijl Uilenspiegel, is Damme ook de
werkplaats geweest van Jacob van Maerlant, en het stadje koestert beider
nagedachtenis nog steeds. Het was dan ook zo'n vreemd idee niet om Damme
in 1997 te verheffen tot boekenstad.
De juffrouw van Inlichtingen geeft ons een folder, waarin tien
boekwinkels vermeld staan. Een daarvan, zegt ze, is onlangs gesloten.
Onder de negen die nog over zijn, bevinden zich een stripwinkel en een
restaurant met boekenkast. De twee ruimst gesorteerde winkels van de
overige zeven, zijn eigenlijk moderne antiquariaten met veel boeken over
kunst.
Boekhandel Pièce unique is gesloten, wat wij niet echt betreuren, want
in de etalage zien wij uitsluitend beertjes 'Made in China'. Boeken zijn
hier waarschijnlijk ondergeschikt aan de eigenlijke handelswaar, een
vorm van nering die we op nog twee adressen zullen constateren. Ook Sil
Art is dicht, maar dat lijkt de bedoeling. In de etalage (bijouterieën)
hangt een briefje met de tekst: 'Wij kunnen u verwennen met onze
interessante boekencollectie. Stop uw bericht in de brievenbus, Sil Art
contacteert u dan zelf.' Het woord 'interessant' is onderstreept. Ten
slotte bezoeken wij Schatten op zolder, onderdeel van een
pannenkoekenhuis. De collectie is klein, maar wie een nog ontbrekend
deel uit de Reader's Digest-reeks zoekt, zou het hier kunnen vinden.
Terug bij Inlichtingen (mooie boeken over Maerlant en Uilenspiegel)
informeren wij naar een gedenkteken voor Dante dat, zo zegt onze
'Literaire gids', een aantal dichters in 1965 in Damme wilde oprichten.
'Wel meneer,' zegt de dame, 'ik denk dat het bij een voornemen gebleven
is.'
En dat was meteen de samenvatting van een aardig idee: Boekenstad Damme.
NAAR BEGIN
IJssel
Volgende week zal veilinghuis Van Gendt
zeven schriftjes onder de hamer brengen waarin Simon Carmiggelt 175
afleveringen opschreef van de rubriek die hij ondertekende met
'Kronkel'. Al deze handgeschreven 'Kronkels' dateren van na 1970. Vóór
dat jaar schreef Carmiggelt zijn stukjes ook al in schriftjes, maar het
bericht in 'de Volkskrant' zegt dat hij er tot 1970 'een gewoonte van
maakte zijn originele teksten te versnipperen en in de IJssel te
werpen.'
De open haard, preutse erfgenamen, de papierversnipperaar, en knagend
ongedierte, ik dacht dat ik alle varianten van handschriftverlies nu
onderhand ten minste één keer onder ogen had gehad. Maar daar zul je
het hebben: Carmiggelt en de IJssel. Zelf schreef hij 'IJsel'.
Dit vraagt om een recherchebijstandsteam. De zachtaardige Carmiggelt als
serial killer? Op diverse plaatsen zijn snippers aangetroffen. Snipper
komt in beeld. Ik lees: 'dik uur, in een gerieflijke trein, en je bent
er' Tweede snipper: 'lijk ligt die IJsel vlak bij Amsterd'. Getuigen
kunnen contact opnemen met de politie in hun woonplaats.
Waren de schriftjes al dood als Carmiggelt in Amsterdam op de trein
stapte? Of werd het eerst verdronken en pas daarna verscheurd? De lezer
tast in het duister.
Schrijver aan de IJssel. Uit zijn regenjas haalt hij het schriftje van
dertig cent, gelinieerd. Nog eenmaal bladert hij. Nu begint het scheuren
onder het prevelen van een gebed dat opent met de woorden 'Asperges me',
en dat eindigt met de oeroude hymne van de stilte. De handen laten de
snippers los boven het water. De IJssel wordt medeplichtig.
Was het een keuze? De 'Kronkels' of Kronkel zelf? Over de IJssel schreef
Carmiggelt ooit, lang voor 1970: 'Maar er gebeuren toch wel dingetjes,
die je opeens het besef geven, in sterke mate élders te zijn.'
NAAR BEGIN
Provins
Nog steeds wordt het plaatsje Provins
ten oosten van Parijs in reisgidsen aangeprezen als een fraai voorbeeld
van een versterkte middeleeuwse plaats, maar de restauratie van de
wallen, muren en torens, heeft niet de bruisende sfeer teruggebracht
waarom zoveel dichters in de middeleeuwen Provins gelauwerd hebben. In
Provins kon je toen een stukje hout zien dat afkomstig was van het kruis
van Jezus, en ook een roos waaraan Venus zich verwond zou hebben. Geen
betere wijnen waren er dan die van Provins, en nergens in Frankrijk
waren de meisjes wellustiger.
Kruishout en Venusroos zijn al lang verdwenen, en de inwoners van het
nieuwe Provins, in het dal, spreken van 'de dode stad'. De wijn? Zoals
overal in Frankrijk. Als er in Provins nog wat bruist, dan is het de
stilte.
Op zaterdagmorgen vond ik in een van de nauwe straatjes een huiskamer
die was ingericht als boekwinkel. De deur kon maar nauwelijks open door
de stapels oud papier. Voor een groen gordijn achter in de kamer stond
de eigenaar, een klant was verdiept in een werk vol gravures. Ik groette
en werd teruggegroet.
Na een tijdje viel het me op: een verpletterende stilte. Met het openen
van een oude band verstoorde ik de rust al, en elke keer als ik een
stapel papier verplaatste, had ik het idee dat de twee heren achter me
de oren dichtstopten. Maar zoals ogen aan het donker wennen, zo wisten
mijn oren na enige tijd zeker dat wij niet alleen waren. Vanachter het
groene gordijn klonk steeds weer het geluid van bladzijden die werden
omgeslagen. Meer dan een half uur duurde dat. Toen verdween de eigenaar
achter het gordijn, en hij sloot het niet geheel. Ik nam mijn kans waar,
en liep langs het gordijn. Door de kier zag ik een tweede kamer vol
boeken. Aan een tafel, achter bergen papier, zag ik twee meisjes van
hooguit twaalf jaar. Een tweeling. Haar gezichten waren zeer bleek en
erg mooi. Zij lazen in grote boeken. En alsof zij dat hadden geoefend,
bladerden zij exact tegelijkertijd om.
NAAR BEGIN
Saintes-Maries
Zelfs na een halve week blijven de
zigeunervrouwen om mijn hand vragen, en dus heb ik een zekere
vaardigheid ontwikkeld in het resoluut doch correct ontwijken van
opdringerige waarzegsters. Lezen is goed, maar niet in mijn hand. Ook op
medaillons die geluk brengen, stel ik geen prijs meer sinds ik in mijn
jeugd jarenlang met een Maria-scapulier op de borstrok heb rondgelopen
en toch nooit geld genoeg had om alle boeken te kopen die ik begeerde.
Ik moet vooral niet vergeten dat zij meer recht hebben om hier te zijn
dan ik. In Saintes-Maries-de-la-Mer vereren zij hun heiligen. Ooit
bracht een stuurloos bootje de christelijke heiligen uit het beloofde
land naar Frankrijk. De zigeuners eren vooral Sara, een zigeunermaagd,
die in de Camargue woonde toen het scheepje aanspoelde, en die, denk ik,
de heiligen meteen de hand wilde lezen maar zich later toch bekeerde tot
hun woord: het christendom.
In de crypte van de kerk staat haar beeld. Ik zoek er de koelte als het
's middags te heet wordt, en het is er altijd even druk als op het
strand. Rond haar beeld liggen de krukken van hen die lopend naar huis
terugkeerden. Aan de muren hangen de naïef geschilderde ex voto's van
stuurloze zeelui: verhalen over stormen en doodsangst.
Zelfs de lunch is hier een ritueel. Soms komen de 'tsiganes' gitaar
spelen op het grote terras. Dan worden er niet mis te verstane muzikale
prestaties geleverd. Geld vragen ze niet; alleen witte wijn. Meestal
echter schuifelt een jongeling het terras op. Wat zijn gitaarspel nog te
wensen overlaat, maakt zijn leeftijd ruimschoots goed. Hij is, schat ik,
misschien al dertien over drie weken. Zijn repertoire is nog een beetje
beperkt, maar de tweede keer dat we hem zien verschijnen hopen we al dat
hij dat liedje van gisteren nog eens zingt. Met die rituele, heilige, en
stormachtige regels: 'Ik ben een dichter, en ik zing van de liefde.'
NAAR BEGIN
Titanic
Hij was pas laat begonnen met het
verzamelen van oude boeken; rond zijn twintigste, toen hij aan Harvard
studeerde. Bij zijn dood, zeven jaar later, had hij er drieduizend.
Harry Elkins Widener kwam uit een steenrijke familie uit Philadelphia,
dus geld speelde geen rol. Hij liet zich adviseren door de legendarische
antiquaar A.S.W. Rosenbach en kocht alleen de allerhoogste kwaliteit.
Van Thackerays 'History of Henry Esmond' bezat hij het exemplaar dat
Thackeray geschonken had aan Charlotte Brontë, van Boswells 'Life of
Johnson' het presentexemplaar van de auteur aan Sir Joshua Reynolds.
Zijn favoriete auteur was Robert Louis Stevenson; hij reisde nooit
zonder een exemplaar van 'Schateiland' in zijn bagage.
In de eerste maanden van 1912 was Widener met zijn moeder in Londen om
boeken te kopen. Daar was de privébibliotheek van Alfred Huth geveild,
en de Londense antiquaar Quaritch had voor Widener een paar van de
topstukken verworven, waaronder een exemplaar van de zeldzame tweede
druk van Bacons 'Essaies' uit 1598, een zogenaamde duodecimo, het
formaat van een zakboekje.
Begin april moest Widener terug naar New York, want daar wachtten
Rosenbach en een nieuwe veiling. Hier lopen de versies van het verhaal
uiteen. Volgens sommige bronnen zou Widener gezegd hebben: 'Moeder, die
kleine Bacon heb ik in mijn jaszak; die kleine Bacon neem ik zelf mee.'
Andere willen dat hij van Quaritch afscheid nam met de woorden: 'Ik denk
dat ik die kleine Bacon maar in mijn jas steek. Als we schipbreuk lijden
gaat hij met me mee.'
Hij zal het lachend gezegd hebben, want iedereen wist dat de Titanic
niet kon zinken.
NAAR BEGIN
Jeruzalem
Ik heb me voorgenomen, zegt hij, in
1999 naar Jeruzalem te gaan. Op de fiets. Ik bewonder alle voornemens en
dit in het bijzonder, want hij zal over deze pelgrimage op luchtbanden
een boek schrijven.
Ik denk aan Jantje van Helmond. Jantje fietste vanuit Helmond in de
jaren twintig en dertig op en neer naar Rome en Lourdes. Hij schreef
schriftjes vol met lekke banden, regenbuien, zonsondergangen en
vergezichten. Hij schreef er schriftjes vol mee; en die zag ik ooit in
het archief van zijn start- en finishplaats.
Ik denk ook aan Herman, die ook naar Jeruzalem ging, vorig jaar. Te
voet. En die daar ook al een boek over schreef.
Ik lees graag over zulke tochten. Thuis. Rustig, met een sigaret en een
glas wijn. Gloeiende zonsondergangen laven de dorst. De glimlach van een
inheems meisje prikt elke blaar door. God stuurt een plaatselijk lidmaat
van zijn Gemeenschap der Heiligen om de lekke band te repareren of de
schoen te verzolen.
Ik denk aan Chateaubriand, die een 'Pelgrimsreis naar Jeruzalem'
schreef. Anderhalf jaar lang was hij onderweg. Lezers van zijn boek
hebben zich altijd afgevraagd waarom hij, na zo'n lange en inspannende
reis, slechts twee weken in het Heilig Land bleef, en weer spoorslags of
met volle zeilen, via Noord-Afrika en Spanje naar Parijs terugkeerde. Ik
dacht altijd: die wil zo snel mogelijk aan dat boek beginnen.
Vorige week las ik de waarheid. Chateaubriand was verliefd gevallen van
Delphine. Mooi meisje, Delphine. Maar ook veeleisend. Zij ging naar
Granada, en ze vroeg François haar daar te bezoeken. Maar dan wel via
Jeruzalem graag. Hij zuchtte maar nam het zich voor en ging op reis. En
steeds als hij dorst had, of honger, telkens als zijn paard een hoef
verloor, en vooral als een inheems meisje tegen hem glimlachte, steunde
hij op zijn pelgrimsstaf en dacht hij aan het eind van zijn bedevaart.
Het heiligdom dat in Granada op hem lag te wachten.
NAAR BEGIN
Maillane
Het mooiste schrijvershuis dat ik ooit
heb bezocht, is het huis van Frédéric Mistral. Het staat in Maillane
niet ver van Arles en van Les Baux, het land van Mireille.
Mistral is al lang dood, de taal waarin hij schreef, het Provençaals,
legt het langzaam maar zeker af tegen het Frans, en dat Mistral ooit de
nobelprijs kreeg, weet al bijna niemand meer. Zo is de vergetelheid
langzaam in het postume leven van de dichter geslopen, en dat zie je aan
zijn huis: dat maakt het, lang na zijn dood, opnieuw levensecht.
Alsof hij elk moment kan binnenkomen. Ver weg zal hij niet zijn, want
daar staat zijn wandelstok, en zijn hoed ligt op de divan. Misschien
even de tuin in? De boeken in de kast staan niet netjes in het gelid, en
ze zijn sinds 1914 niet meer afgestoft. Het schrijfgerei, daarmee is
hedenochtend nog een vers geschreven.
Als een schrijvershuis een museum wordt, is het in sommige opzichten te
laat. Het ruikt er naar Spidi, een dun metalen draadje verraadt dat het
oude schilderij met een misthoorn verbonden is, en pen en papier liggen
zonder inspiratie in een vitrine. Let wel, ik blijf zulke huizen leuker
vinden dan een bezoek aan het plaatselijk subtropisch aquarium of
bubbelbad, maar het meest wezenlijke dat ons tot een bezoek aanzet, is
verdwenen: de suggestie dat je bij de schrijver op bezoek gaat.
De schrijvershuizen die beschreven worden in Writers and their Houses
(onder redactie van Kate Marsh, Hamish Hamilton, £ 20), hebben, zo laat
het zich aanzien, behoorlijk te lijden gehad onder de museale driften.
Op een foto van een kamer van Thomas Carlyle's huis, zie je wel een hoed
en een wandelstok, maar je ziet ook dat die daar door de conservator
zijn uitgestald. Hier wordt niet gewandeld. Darwins studeerkamer heeft
nog iets intiems behouden, maar rond de sofa in Cowpers salon is het
rode koord weer opgesteld zodra de fotograaf zijn werk had gedaan.
Anders gaan die bezoekers daar toch maar op liggen.
Had George Bernard Shaw tijdens zijn leven inderdaad negen hoeden op
zijn staande kapstok hangen? De meeste zien er bovendien zo mooi uit dat
je je afvraagt of Shaw ze wel eens ooit heeft opgezet. Want ook dat is
niets vreemds in schrijvershuizen: replica's, periodestukken en objecten
die het vooral van de associatie moeten hebben. Want hoe gaat dat? Roem
is een luilak, en tegen de tijd dat zo'n geboorte- of sterfhuis
interessant begint te worden, is er maar al te vaak niets meer over
waarop des schrijvers vingerafdrukken nog te bespeuren zijn.
Writers and their Houses is samengesteld uit essays van hedendaagse
schrijvers. P.D. James op de thee bij Jane Austen, Rebecca Fraser bij de
Brontës, Margaret Drabble in de voetsporen van John Keats. De
achtenveertig bijdragen introduceren de auteur en vormen een
persoonlijke rondleiding langs de huizen. Het is een groot, degelijk,
prachtig, Engels boek. En niet duur.
De eerste bijdrage die ik las, was die over Shakespeare. Shakespeare's
huis is namelijk het enige schrijvershuis waar ik ooit gillend ben
weggerend om te ontsnappen aan een zeventiende-eeuwse variant op
Disneyland. Nog even en je ziet daar Shakespeare in virtual reality.
Dat viel mee. De auteur geeft het niet graag toe, maar we merken het
toch: in dat huis moet je eigenlijk niet zijn. Liever neemt hij ons mee
naar de bossen, en het huisje van Anne Hathaway: `U kunt het best van
het verleden genieten als u in de heuvels van Welcombe gaat wandelen.'
Heel goed.
Er zijn meer auteurs die zich van dergelijk ongemak bewust zijn. Claire
Harman heeft bijvoorbeeld haar twijfels bij een bezoek aan Lady Stair's
House in Edinburgh, een verzamelplaats voor de grote Schotten: Burns,
Scott, en Stevenson. Over de daar verzamelde spulletjes zegt ze: `Dingen
die eens hun nut bewezen in een huisje in Ayrshire (Burns), een huisje
in de Borders (Scott), of op een veranda in Samoa (Stevenson), hebben
een lange, kille loopbaan voor de boeg als relieken, en ze hebben op een
bepaalde manier hun echte verbintenis met hun beroemde eigenaren al
verloren door te overleven.'
Ik begrijp precies wat ze daarmee bedoelt, want juist dat was zo aardig
in het huis van Mistral: alles was nog van hem, en hij gebruikt het
dagelijks.
Ooit stond ik met een vriend voor de poort van het kasteel in Combourg,
waar Chateaubriand een ongelukkige jeugd heeft doorgebracht. Op het bord
lazen we dat het kasteel gesloten was. Dat had onze stemming kunnen
bederven, maar dat lieten we niet gebeuren. We hebben de buitenkant
bekeken en zijn toen weggegaan. We zeiden slechts: `Jammer dat hij niet
thuis was.' En we vroegen ons af of hij misschien van huis was
weggelopen.
NAAR BEGIN
Ermenonville
Onze Griekse vriend Elias geeft slechts
met tegenzin toe. Een uurtje later zitten we aan de waterkant van het
grote park in Ermenonville. Op een eilandje staan een tiental populieren
in een cirkel, en daartussen bevindt zich de hoge graftombe van
Jean-Jacques Rousseau. "Die is leeg," moppert Elias. Als we
later op de stenen 'Tafel van de filosofen' de charcuterie uitstallen,
vernagelt hij de idolatrie van de Fransen.
Soms is het een alibi om ergens heen te gaan waar niets te beleven valt,
een andere keer is het een bedevaart, dan weer kom je er bij toeval in
de buurt. Frankrijk is rijk aan huizen, graven, en kleine musea die
herinneren aan schrijvers. En Elias heeft gelijk: de Fransen hebben ook
een talent om zelfs met het onbeduidende de Michelingids te halen. Het
lege graf van Rousseau, het museumpje in Fontaine-de-Vaucluse dat in
niets meer aan Petrarca herinnert. De stad Arles, die Van Gogh heeft
weggejaagd, en die niet eens zijn oor heeft bewaard.
Toerisme of niet, het is nooit druk in die kleine bedevaartplaatsen. De
mevrouw van het popperige huisje waarin honderd jaar geleden Georges
Sand woonde, zit zich te vervelen, en de meneer van het Museon
Frédéric Mistral is duidelijk zeer verheugd dat hij weer eens een
klant heeft. Zal hij me ook voorgaan naar het kerkhof? In de boerderij
waar Rabelais geboren werd, houdt niemand me tegen als ik mijn schoenen
uitdoe en in het gerestaureerde hemelbed stap.
Hopelijk blijft die rust, ook nu John Ardaghs Writers' France verschenen
is. Het is een mooi uitgevoerde gids die langs tientallen literaire
bedevaartplaatsen leidt. Zo mooi, dat je er eventueel best mee kunt
thuisblijven om lezend een pelgrims-sprintje te trekken, dwars door
Frankrijk. Ik heb twee exemplaren gekocht. Het tweede is voor Elias.
Sprinten, dat deed ook Chateaubriand toen hij zijn befaamde pelgrimage
naar het Heilig Land maakte, zoals vervat in zijn Itinéraire de Paris
… Jérusalem. G. Lenôtre heeft daarover een onderhoudend stukje
geschreven in Existences d'artistes, waarin hij de indrukken van de
schrijver vergeleek met die van huisknecht Julien, die met hem
meereisde. "We waren tot de tanden gewapend," schrijft
Chateaubriand heldhaftig, "en droegen Franse kleren." Julien
klaagt, "We waren zeer slecht gekleed met onze Arabische gewaden
over onze Franse kleding heen."
De sprint - elf maanden reizen om drie dagen in Jeruzalem te zijn - zou
nog bijna mislukt zijn. Ter hoogte van Malta verging het schip bijna. Zo
hoog waren de golven, dat Julien alvast een briefje schreef met het
bericht dat Chateaubriand verdronken was. Hij deed het in een fles en
gooide die in zee. Maar net als in de heiligenlevens en in de memoires
van Casanova, kwam de storm als door een wonder tot bedaren.
Chateaubriand ligt voor de kust van Saint-Malo begraven op het
schiereilandje dat Le Grand-Bé wordt genoemd. Vóór de vloed komt moet
je er weer af zijn. Het was zijn laatste wens om in dit graf met
uitzicht op zee te worden bijgezet. Een bronzen plaquette maant:
"Een grote Franse schrijver (iemand heeft boven 'Franse' met een
viltstift 'Bretonse' geschreven) heeft hier willen rusten om slechts de
zee en de wind te horen; voorbijganger, respecteer zijn laatste
wil".
In zijn Mémoires d'outre-tombe heeft Chateaubriand beschreven hoe hij
geboren werd. Tijdens een stormnacht, in een huis nabij de zee. "Er
gaat geen dag voorbij of ik zie in gedachten de rots waarop ik geboren
ben en de kamer waarin mijn moeder me belastte met het leven, en ik hoor
de storm die mijn eerste slaap wiegde." Toen hij stervend was,
schrijft Victor Hugo in Choses vues, "was Chateaubriand bijna weer
terug in zijn jeugd." En we kunnen nog verder terug. De Grand-Bé
werd niet alleen de plaats bij uitstek voor zijn laatste slaap omdat
stormen, golven, en wind, zijn leven en zijn getourmenteerde
romantisch-katholieke geest beheersten, het was vooral zijn graf omdat
hij daar, in de tombe, terug op die rots, opnieuw in die kamer, voor
altijd in zijn moeder was.
Misschien dat je daarom naar huizen, graven en musea van schrijvers
reist. Om de geboorte te ervaren. Van de literatuur.
Drie dames van middelbare leeftijd zitten zich in het duinpan achter het
graf van Chateaubriand veel te luidruchtig af te vragen waar de Paturain
is. Ik hoor ieder gemopperd woord, zij zien mij niet. Ik besluit
Chateaubriand te spelen. Met een stem als van gene zijde van de
graftombe roep ik, "Dames! Stilte! Ik kan u horen!"
Het wordt stil.
NAAR
BEGIN
Arles
Op het plein bij de kerk van
Saintes-Maries-de-la-Mer proberen zigeunervrouwen medaillons te verkopen
die gezondheid, een lang leven en geluk in de liefde garanderen. Een
enkele toerist laat zich de hand lezen. Als het even wat minder druk is,
doet een van de jongere dames iets aardigs. Ze haalt haar blouse uit
haar rok, trekt die omhoog, en kijkt in haar bh, heel vanzelfsprekend,
alsof ze wil verifiëren dat alles nog is zoals het hoort te zijn. Ze
schikt de borst en dekt die weer toe. Haar vriendin heeft dat gezien,
komt naar haar toe, en lachend haalt ook zij een borst tevoorschijn.
Samen hebben ze kennelijk veel plezier om een borst waarvan wij, vanaf
ons terras, alleen maar zien dat de tepel groot en donker is. Wij
begrijpen het spel niet. Zij zijn de betere lezers: zij lezen handen.
Het verwondert me niets dat ze ook borsten en tepels kunnen lezen.
We zijn in Saintes-Maries voor de zon, de zee, het eten, en de rust van
september. In een straal van honderd kilometer hebben we alles ooit al
eens bezocht: een garantie voor luiheid. En toch, je ontkomt in dit land
nooit helemaal aan de prikkels en de signalen die naar de geschiedenis
en de cultuur verwijzen. Zullen we dus toch maar even de kerk ingaan om
nog eens naar de collectie geschilderde ex-voto's te kijken, naar het
beeld van de zwarte Sara, naar het bootje met de twee Maria's die het
dorp zijn naam gaven? De heilige Maria-Jacobea - volgens de traditie een
zus van Maria de moeder Gods - en Maria-Salome, de moeder van de
apostelen Jacobus en Johannes, werden in het jaar 48 in een roerloos
bootje in Palestina op zee gezet. De wind bracht hen naar de Provence.
Zo kwamen de heiligen naar Frankrijk, want aan boord bevonden zich ook
Lazarus, Martha, Maria Magdalena, en Maximinus. Sara zou met hen zijn
meegekomen, maar de zigeuners houden het erop dat Sara een
zigeunermeisje uit de Camargue was dat zich tot het christendom
bekeerde. Eenmaal per jaar dragen de zigeuners het bootje naar de zee en
terug aan land, in een onstuimig, chaotisch vruchtbaarheidsritueel.
Martha doodde de draak in Tarascon, Maximinus trok naar het oosten en
wordt vereerd in het naar hem genoemde stadje Saint-Maximin. Vlak
daarbij ligt ook de Sainte-Baume, de heilige grot, waar Maria Magdalena
haar levensdagen sleet met het lezen van de bijbel, gevoed door engelen
en ten slotte door hen ten hemel gedragen.
We gaan een dagje naar Avignon, winkelen en eten. Twee jaar geleden hing
er in de etalage van de stijlvolle boekhandel Roumanille een prachtig
affiche van een Maria Magdalena- tentoonstelling in het Petrarcahuis in
Fontaine-de-Vaucluse. Ik vroeg toen naar de catalogus, maar die was
uitverkocht. Het affiche hangt er nog en tot mijn verwondering hebben ze
nu wel een exemplaar van Marie-Madeleine. "Dat vind ik leuk,"
zegt de verkoopster terwijl ze het boek inpakt, "dat u dit boek
koopt. Ik heb er speciaal moeite voor gedaan om nog een aantal
exemplaren te krijgen, dus ik verkoop het graag." Ik stamel dat het
inderdaad "een interessant onderwerp" is, want - ik kan er ook
niets aan doen - ik raak enigszins in de war door haar strakke witte
blouse, laag uitgesneden, en geen spoor van enige ondersteuning te
bekennen.
In de catalogus staan prenten en citaten. Veel Magdalena's die lezen,
met als uiterst verwarrend hoogtepunt de Magdalena van Cristofano Allori:
de ontblote borsten van de heilige rusten op de pagina's van het boek
dat zij iedere dag leest. In de citaten keert steeds weer het thema
terug van de geur en de smaak, afgeleid van de balsem waarmee Magdalena
Jezus zalfde. "Jij hebt jouw verfijnde geur uitgewasemd",
schreef Augustinus, "ik heb die ingeademd; ik heb je
geproefd." De meest opvallende gravure is die van de Utrechtenaar
Cornelis Bloemaert II. Magdalena heeft de zalfpot in de linker hand, met
de rechter drukt ze op een ontblote borst, op een kleine, puntige tepel.
Een klein vruchtbaarheidsritueel dat we niet helemaal meer kunnen
begrijpen.
In Arles genieten we van een uitstekende maaltijd, bereid door een kok
die wonderen doet met smaken. Ik bestel het toetje dat ter ere van
Marcel Proust gemaakt is en dat Le temps retrouvé heet. Drie soorten
ijs met subtiele, niet te definiëren smaken; hard gebakken caramel; en
een cakeje, een variant op Prousts Madeleines. Het is een ongelooflijke
lekkernij. Als ik me afvraag waar het naar smaakt, brengt Proust me op
een idee. Madeleine betekent immers Magdalena. Als ooit een sterveling
letterlijk mocht doen wat Augustinus figuurlijk bedoelde, ooit naar
waarheid mocht zeggen: "Ik heb je geproefd", dan zou hij dit
geproefd hebben. De geur en de smaak van heilige borsten die jarenlang
op de pagina's van een oud boek hebben gerust.
NAAR
BEGIN
LAON
Het stadje Laon zien we tussen twee regenbuien door vanaf de tolweg
liggen, hoog op een plateau, de kathedraal als een kroon op de heuvel.
Dat lijkt ons wel iets, weg uit de regen, hoog slapen. Morgen zien we
dan wel verder.
In herberg La Bannière is nog plaats voor ons. De trap, de gangen, de
deur, alles kraakt hier van de architectonische reuma, maar op de gevel
hangt een groot bord waarop met sierlijke letters geschreven staat dat
de negentiende-eeuwse romancier Champfleury hier in een van zijn romans
de held uit de postkoets liet uitstappen. Later die avond zal blijken
waarom: in La Bannière is het uitstekend dineren.
Bij een eerste verkenning van de oude 'bovenstad' koop ik in een
antiquariaat *Mes mémoires van Alexandre Dumas, de auteur van *De drie
musketiers, *De graaf van Monte-Christo, en honderd andere boeken die ik
niet heb; maar ook de schrijver van de *Grote dictionaire van de keuken,
een werk dat na zijn dood werd uitgegeven, een meesterwerk waaruit het
aangenaam lezen is over uitstekend voedsel.
Het is nacht, het regent alsof het zomer is in Nederland, en in een
herberg in Laon lees ik de memoires van Alexandre Dumas. Hij was pas 45
jaar toen hij er in 1847 aan begon, maar hij moest wel, want hij hield
van feesten en dure maîtresses, en hij huurde ook dure advocaten ter
verdediging van zijn auteursrechten. Dumas verdiende in zijn beste jaren
tonnen, in zijn beste jaren was hij tegelijk meer dan eens zo berooid
dat hij weer nieuwe contracten moest sluiten voor weer nieuwe
feuilletons of theaterstukken.
In hoofdstuk 224 (ik ben niet vooraan begonnen) gaat hij een feest
geven. Ter voorbereiding nodigt hij tien van zijn schilderende vrienden
uit om de kamers van het huis te komen decoreren. Onder hen Eugène
Delacroix, de gebroeders Johannot, die vooral bekend zijn gebleven door
hun gravures, en Grandville, de illustrator van *Beelden uit het
persoonlijke en openbare leven der dieren. De opdracht luidt dat allen
een kamer beschilderen met fragmenten uit de werken van de schrijvers
die uitgenodigd zijn. Grandville moet boven iedere deur dansende dieren
schilderen.
Het boekenbal zelf beschrijft Dumas nog niet. Plotseling slaat de
stemming om als hij zich realiseert dat vier van de tien vrienden al
dood zijn. "Het is niet genoeg dat jij,' schrijft hij aan zichzelf,
"hun namen noemt; je moet vertellen hoe ze waren als mensen en als
kunstenaars, als karakter en als talent. Het is middernacht, het uur van
de herinnering, en ik ben alleen.'
De hoofdstukken die volgen, gaan over de jong gestorven vrienden, Alfred
en Tony Johannot, Clément Boulanger, en Grandville. Het zijn mooie
verhalen die tragisch eindigen, en Dumas, de feuilletonschrijver, heeft
niet nagelaten er het maximum aan sentiment in te verwerken. Hier of
daar te veel misschien, maar rond middernacht in een kamertje in Laon
merk je daar niets van.
Hij meende het. Overal waar ik lees in deze memoires wordt het duidelijk
dat Dumas een groot vermogen tot vriendschap bezat. Met Balzac was hij
gebrouilleerd, maar na diens dood nam Dumas niettemin het initiatief tot
een inzameling voor een passend monument. De weduwe Balzac daagt hem
voor de rechter om dat te verhinderen, maar Dumas neemt nogmaals een
dure advocaat en wint. Als Marie Dorval, een van zijn wat langduriger
beminde vriendinnen, op haar sterfbed ligt, vraagt ze aan Dumas te
voorkomen dat ze van staatswege in een massagraf begraven zal worden.
Dumas, juist weer eens berooid, verkoopt de onderscheidingen die hij in
de loop der jaren gekregen heeft, en begraaft Marie in een particulier
graf. Enige jaren later schrijft hij 'Het laatste jaar van Marie Dorval'
om van de opbrengst van het boek een grafmonument te bekostigen.
"Zo zitten wij in elkaar', schrijft hij over zijn kunstvrienden en
de vriendschap. "Onze meest beminde vrienden: tien jaar lang zien
we ze niet, verwaarlozen we ze ten faveure van onze minst beminde
maîtresses. Maar in een hoekje van de slaapkamer staat een geheime
kast, en daarin staan twaalf boeken, geschreven door de vrienden die je
terug zou willen zien, maar die je nog liever herleest.'
En morgen? De eerste zin van Dumas' memoires geeft het antwoord.
"Ik ben geboren in Villiers-Cotterêts, een klein stadje in het
departement Aisne, gelegen aan de weg tussen Parijs en Laon, op
tweehonderd passen van de rue de la Noue, waar Desmoustiers stierf, op
twee mijl afstand van La Ferté-Milon, waar Racine geboren werd, en op
zeven mijl van Château-Thierry, waar La Fontaine geboren werd.'
Laten we daar morgen maar eens gaan kijken, bij de vrienden die hem al
bij zijn geboorte omringden.
NAAR
BEGIN
|
|