TEKST
Uit:
Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans
Datum
van optekening :
20 februari 1867
Transcriptie:
Leonie Robroek
Prosodie* op de Rijn
Ontboezeming
van een echtgenoot naast zijne slapende gade.
Zoo
rust dan eindelijk het lastig vrouwtje
Van
razen en van kijven moê*
En
slaat de God des slaaps mijn boutje*
Hare
kleine lichtgrijze oogjes toe,
Hare
mond, die mij zoo vaak deed beven
Is
dan nu eindelijk toch eens dicht
Goddank
dat zij te snorken ligt
En
ik mijn hart eens lucht kan geven.
O
mond, zoo vaak door mij gekust
Hoe
menig scheldwoord liet ge ontglippen,
Aan
de eenmaal rozenrode lippen,
Goddank
dat ge is eindelijk rust.
2.
Wat
heb ik toch al schoone dagen
Als
jongeling naast haar doorgebracht
Hoe
warm heeft mij het hart geslagen
Wanneer
ik aan ons huwelijk dacht.
Ik
droomde mij een kleine woning
Verheerlijkt
door de liefde en trouw
Waarin
ik met mijn lieve vrouw
Zou
wonen als de rijkste koning
Een
tuintje met een lief prieel
Daarvoor
een vijver rondom boomen
En
bleef ik dan al verder droomen,
Dan
viel ons nog veel meer ten deel.
3.
En
nu ik kan mijn haren tellen
Maar
wie telt mijner krabben tal
Eer
keert de Rijn weer tot zijn wellen
Eer
ik dien dag vergeten zal
Dien
dag toen zij ten eersten male
Mijn
haren beetpakte, en mijn hoofd
Deed
duiz’len; ’k had het nooit geloofd
Maar
’k zal, zoo lang ik ademhale
Nu
weten, dat de eens dierbare vrouw
Mij
enkel plaagt uit lust tot plagen;
En
valt hij mij ook zwaar te dragen
Ach!
’t helpt niet, ’k heb te laat berouw.
4.
Te
Katwijk, waar ik vol van liefde
Haar
’t eerst als bruid in d’armen sloot
Dat
was ’t ook dat zij ’t eerste mis griefde
’t
Eerst alsem* in mijn nectar* goot
’k
wil thans mijn brood met ach vermengen
En
’k stort een stillen tranenvloed
Want
nog ontbreekt het mij aan moed
Haar
’t onrecht onder ’t oog te brengen
Der
gade zoo vol ergernis*
Gij,
God des slaaps! wees Gij mijn bode
Ik
zelf ben veel te bang en bloode*
Doe
Gij haar droomen wie zij is.
5.
Toon
haar hoe lief ’k had kunnen wezen
Had
zij mij steeds geëerd als man.
En
doe haar in ene droombeeld lezen
Hoe
erg het ligt* nog worden kan
O!
als ’k denk aan ’t zoet verleden
Toen
ik haar als mijn duurste schat
Beschouwde,
die ik op aarde had,
En
zij mij dan in d’arm gegleden
Te
vleijen wist door zoet gestreel,
Toen
dacht ik, wie zoo beminden
Op
aarde een Hemel moest vinden
En
thans . . . . weg is dan ’t luchtkasteel.
6.
Noem
hij de trouw een band van rozen,
Wie
nooit zijn doornen heeft gevoeld
Mijn
dart’len en mijn minnekozen,
Was
reeds de tweede week gekoeld.
Goddank!
ik heb reeds vijftien jaren
Van
’t huwelijksleven doorgesloofd
En
duizendmaal was mijn hoofd
Ten
prooi aan vrouws geliefde plukharen
En
nu mijn oogen vallen dicht
’t
voel onweerstaanbaar lust tot gapen
En
zal maar trachten in te slapen
Bij
’t kostbaar pand, dat naast mij ligt
29
september 72
*
prosodie = toezang; van het gebruik van lettergrepen in de versbouw
van een taal
*
moê = moede
*
boutje: Bragoens voor vrouwtje, in waarderende zin
*
alsem = bitter aftreksel van Alsem, de Artemisia; figuurlijk: bitter
leed
*
bloode = blo, benard
*
nectar = godendrank;
*
ergernis = lees: ergernis
*
bloode = blo, benard
*
ligt = lees: wellicht |
AANTEKENINGEN
Prosodie
op de Rijn, ontboezeming van een echtgenoot naast zijne slapende
gade
Deze
tekst is in feite een persiflage op het gedicht ‘Aan den Rijn, in
de lente van het jaar 1820’ van Elias Annes Borger (1784-1820).
Wie
de auteur van de persiflage geweest is, heb ik nog niet kunnen
ontdekken.
Het
loont de humoristische moeite om althans een deel van het origineel
naast de persiflage te lezen.
AAN
DEN RIJN
Zoo
rust dan eindlijk 't ruwe Noorden
Van
hageljacht en stormgeloei,
En
rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen
van de winterboei.
Zijn
waatren drenken de oude zoomen,
En
't land volk, spelende aan zijn vloed,
Brengt
vader Rijn den lentegroet,
Als
grootvorst van Europa's stroomen,
Die,
van der Alpen top gedaald,
De
stranden kust of scheurt de dijken,
De
wereld splitst in koninkrijken,
En
't vorstlijk rechtsgebied bepaalt.
Ook
ik heb onbewolkte dagen
Aan
dezen oever doorgebracht,
En
warm heeft mij het hart geslagen
Bij
't levenslot, mij toegedacht.
Een
morgen gronds, een kleine woning
Verheerlijkt
door de liefde en trouw,
Was
mij en mijne brave Vrouw
De
lusthof van den rijksten koning;
Als
wij, in 't kunsteloos prieel,
Of
onder 't ruim der starrendaken,
Van
God en 't eeuwig leven spraken,
En
dankten voor 't bescheiden deel.
De originele tekst is opgenomen in
‘Neerland’s Letterkunde’ van J.P. de Keyser, Den Haag 1877 |