CuBra

INHOUD LIED EN LETTERKUNDE
FEESTLIEDJES
BRABANTS
HOME
INHOUD VOLLEDIGE HANDSCHRIFT OFFERMANS
Copyright 2006 - 2008 Webmagazine CuBra

Klik hier en stuur uw bijdrage aan CuBra

Volksliedjes en - verzen & gezelschapsliederen & hun letterkundige achtergrond, in het bijzonder in de 19de eeuw

door Ed Schilders

 

TEKST

Uit: Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans

Datum van optekening : 20 februari 1867

Transcriptie: Leonie Robroek

 

Prosodie* op de Rijn

Ontboezeming van een echtgenoot naast zijne slapende gade.

 

Zoo rust dan eindelijk het lastig vrouwtje

Van razen en van kijven moê*

En slaat de God des slaaps mijn boutje*

Hare kleine lichtgrijze oogjes toe,

Hare mond, die mij zoo vaak deed beven

Is dan nu eindelijk toch eens dicht

Goddank dat zij te snorken ligt

En ik mijn hart eens lucht kan geven.

O mond, zoo vaak door mij gekust

Hoe menig scheldwoord liet ge ontglippen,

Aan de eenmaal rozenrode lippen,

Goddank dat ge is eindelijk rust.

 

2.

Wat heb ik toch al schoone dagen

Als jongeling naast haar doorgebracht

Hoe warm heeft mij het hart geslagen

Wanneer ik aan ons huwelijk dacht.

Ik droomde mij een kleine woning

Verheerlijkt door de liefde en trouw

Waarin ik met mijn lieve vrouw

Zou wonen als de rijkste koning

Een tuintje met een lief prieel

Daarvoor een vijver rondom boomen

En bleef ik dan al verder droomen,

Dan viel ons nog veel meer ten deel.

 

3.

En nu  ik kan mijn haren tellen

Maar wie telt mijner krabben tal

Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen

Eer ik dien dag vergeten zal

Dien dag toen zij ten eersten male

Mijn haren beetpakte, en mijn hoofd

Deed duiz’len; ’k had het nooit geloofd

Maar ’k zal, zoo lang ik ademhale

Nu weten, dat de eens dierbare vrouw

Mij enkel plaagt uit lust tot plagen;

En valt hij mij ook zwaar te dragen

Ach! ’t helpt niet, ’k heb te laat berouw.

 

4.

Te Katwijk, waar ik vol van liefde

Haar ’t eerst als bruid in d’armen sloot

Dat was ’t ook dat zij ’t eerste mis griefde

’t Eerst alsem* in mijn nectar* goot

’k wil thans mijn brood met ach vermengen

En ’k stort een stillen tranenvloed

Want nog ontbreekt het mij aan moed

Haar ’t onrecht onder ’t oog te brengen

Der gade zoo vol ergernis*

Gij, God des slaaps! wees Gij mijn bode

Ik zelf ben veel te bang en bloode*

Doe Gij haar droomen wie zij is.

 

5.

Toon haar hoe lief ’k had kunnen wezen

Had zij mij steeds geëerd als man.

En doe haar in ene droombeeld lezen

Hoe erg het ligt* nog worden kan

O! als ’k denk aan ’t zoet verleden

Toen ik haar als mijn duurste schat

Beschouwde, die ik op aarde had,

En zij mij dan in d’arm gegleden

Te vleijen wist door zoet gestreel,

Toen dacht ik, wie zoo beminden

Op aarde een Hemel moest vinden

En thans . . . . weg is dan ’t luchtkasteel.

 

6.

Noem hij de trouw een band van rozen,

Wie nooit zijn doornen heeft gevoeld

Mijn dart’len en mijn minnekozen,

Was reeds de tweede week gekoeld.

Goddank! ik heb reeds vijftien jaren

Van ’t huwelijksleven doorgesloofd

En duizendmaal was mijn hoofd

Ten prooi aan vrouws geliefde plukharen

En nu  mijn oogen vallen dicht

’t voel onweerstaanbaar lust tot gapen

En zal maar trachten in te slapen

Bij ’t kostbaar pand, dat naast mij ligt

 

29 september 72

 

 

* prosodie = toezang; van het gebruik van lettergrepen in de versbouw van een taal

* moê = moede

* boutje: Bragoens voor vrouwtje, in waarderende zin

* alsem = bitter aftreksel van Alsem, de Artemisia; figuurlijk: bitter leed

* bloode = blo, benard

* nectar = godendrank;

* ergernis = lees: ergernis

* bloode = blo, benard

* ligt = lees: wellicht

AANTEKENINGEN

Prosodie op de Rijn, ontboezeming van een echtgenoot naast zijne slapende gade

 

Deze tekst is in feite een persiflage op het gedicht ‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’ van Elias Annes Borger (1784-1820).

Wie de auteur van de persiflage geweest is, heb ik nog niet kunnen ontdekken.

Het loont de humoristische moeite om althans een deel van het origineel naast de persiflage te lezen.

 

AAN DEN RIJN

 

Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden

Van hageljacht en stormgeloei,

En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,

Ontslagen van de winterboei.

Zijn waatren drenken de oude zoomen,

En 't land volk, spelende aan zijn vloed,

Brengt vader Rijn den lentegroet,

Als grootvorst van Europa's stroomen,

Die, van der Alpen top gedaald,

De stranden kust of scheurt de dijken,

De wereld splitst in koninkrijken,

En 't vorstlijk rechtsgebied bepaalt.

 

Ook ik heb onbewolkte dagen

Aan dezen oever doorgebracht,

En warm heeft mij het hart geslagen

Bij 't levenslot, mij toegedacht.

Een morgen gronds, een kleine woning

Verheerlijkt door de liefde en trouw,

Was mij en mijne brave Vrouw

De lusthof van den rijksten koning;

Als wij, in 't kunsteloos prieel,

Of onder 't ruim der starrendaken,

Van God en 't eeuwig leven spraken,

En dankten voor 't bescheiden deel.

De originele tekst is opgenomen in ‘Neerland’s Letterkunde’ van J.P. de Keyser, Den Haag 1877