CuBra

INHOUD LIED EN LETTERKUNDE
FEESTLIEDJES
BRABANTS
HOME
INHOUD VOLLEDIGE HANDSCHRIFT OFFERMANS
Copyright 2006 - 2008 Webmagazine CuBra

Klik hier en stuur uw bijdrage aan CuBra

Volksliedjes en - verzen & gezelschapsliederen & hun letterkundige achtergrond, in het bijzonder in de 19de eeuw

door Ed Schilders

 

TEKST

Uit: Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans

Datum van optekening : 22 januari 1872

Transcriptie: Leonie Robroek

 

De kamerjacht

 

1.

Een jonker, jager in zijn hart, moest tot zijn smart

Zijn haven* en erf verkoopen

En al zijn bosschen en kasteel, geheel

Zien slechten* en zien sloopen.

 

2.

Maar ’t geen hij ’t zwaarst te missen vond

Zijn trouwen hond, en schellen jagershoren,

Nam hij met zich als laatste schat, naar stad

’t Verblijf door hem verkoren.

 

3.

Daar las hij voor een gevel muur

Hier zijn te huur, Gemeubelde vertrekken

En aanstonds was de jonker klaar

Om daar zijn leden neer te strekken.

 

4.

En ziet de kamer waar hij kwam

En intrek nam, heeft hij wat vreugd gevonden

Behangen met een grooten jacht. Vol pracht

Met herten en met honden.

 

5.

En eensklaps blaakte nu zijn bloed,

In feller gloed, zijn hart sloeg zwaarder slagen

En in zijn boezem, had de wensch.Geen grens.

Om als weleer te jagen.

 

6.

En tienmaal liep hij op een draf.

De kamer af. En deed den horen schallen

En dacht te jagen als hij plag*. En zag

De vluggen herten vallen.

 

7.

En naast hem liep zijn trouwen hond.

De kamer rond om tegen het wild te blaffen,

En wouw zich even als zijn heer. Thans weêr

Het jachtvermaak verschaffen.

 

8.

Maar uit de kamer boven hem

Kwam nu een stem. Wilt gij dat leven staken

Nog nimmer was hier zoo ’n geruisch In huis

Gij zult mij razend maken.

 

9.

Maar ’t antwoord, dat de jonker gaf

Wees ’t aanzoek af. De jagt kan mij behagen,

En ’k Wil hier sprak hij, steeds gerust

Met lust, En onverhindert jagen.

 

10.

Hij stak nog eens den horen op

Liep in galop, de kamer heen en weder

En naast hem sprong zijn hazenwind

Gezwind. Al blaffend op en neder.

 

11.

Maar door de dunne zolderplank

Sinds jaren krank*, Voelt hij een droppel dalen

’t Was water,dat van boven vloeit en groeit

Van droppelen tot stralen.

 

12.

Maar hoe hij vloekte hoe hij riep

Het water liep. En drong in al de hoeken

En onze jonker ging vol spijt En nijd

Zijn bovenbuur bezoeken.

 

13.

Daar vond hij dat een waterplas

Gegoten was de bron van al dien zegen

Zijn buurman echter was er hoog en droog

Een tafel opgestegen.

 

14.

Die zat daar met een hengelroê

En riep hem toe, Ik wil dit vermaak

Niet missen. Elk doe hier vrij het geen hem

Behaagt. Gij jaagt laat mij onverhinderd visschen.

 

 

22 jan 1872

 

 

* haven = huis, toevluchtsoord

* slechten = effen maken, met de grond gelijk maken

* plag = placht, verleden tijd van plegen

* krank = zwak, ook: ziek

 

AANTEKENINGEN

[Kamerjagt]

Tekst van en aantekeningen bij dit humoristisch gedicht staan op CuBra: KLIK HIER

Deze tekst is van de hand van de letterkundige J. van Oosterwijk Bruijn, die zich op zijn beurt weer liet inspireren door de dichter Tollens. Op de website van DBNL lezen we hierover:

"… (het) berijmde verhaal van ‘De Jager en de Dichter’, waarin verteld wordt, hoe de laatste, die niet werken kan op zijne bovenkamer, omdat in het benedenvertrek een aan huis gebonden jager daar alles voor eene jacht heeft ingericht, nu boven diens hoofd de kamer tot een vijver laat maken, waar hij zich met visschen vermeit, maar natuurlijk met dit gevolg, dat het water door de reten der zoldering heendringt en het geheele jachtgebied met stortbuien overgiet. Zoo leerde de benedenbuurman de rust van zijn bovenbuur eerbiedigen. Hetzelfde onderwerp werd onder den titel ‘De Kamerjagt’ veel beknopter ook behandeld door den Amsterdamschen makelaar Jacob van Oosterwijk Bruyn (geb. 1794 † 1874), ook een vriend van Tollens, die veel meer opgang maakte met zijne twee verzamelingen ‘Luimige dichtstukjes’ (van 1824 en 1830) en eene nieuwe verzameling ‘De boertige zangster’ (van 1837, 6 dr. 1877), waaruit verscheidene gedichten door velen geheel van buiten geleerd werden…"

 

J. van Oosterwijk Bruijn

 

'De Kamerjacht' werd door Gerrit Komrij opgenomen in 'De Nederlandse Poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten', 1980.

 

De tekst van Van Oosterwijk Bruijn luidt in het origineel als volgt

 

De kamerjacht

Een jonker, jager in zijn hart,

moest, tot zijn smart,

zijn have en erf verkopen,

en al zijn bossen en kasteel

geheel

zien slechten en zien slopen.

Maar 't geen hij 't zwaarst te missen vond,

zijn trouwe hond,

en schelle jagershoren,

nam hij met zich, als laatste schat,

naar stad,

't verblijf door hem verkoren.

Daar las hij voor een gevelmuur:

'Hier zijn te huur

gemeubelde vertrekken.'

En aanstonds was de jonker klaar,

om daar

zijn leden neer te strekken.

En ziet! de kamer, waar hij kwam,

en intrek nam,

heeft hij, wat vreugd! gevonden

behangen met een grote jacht,

vol pracht,

met herten en met honden.

En eensklaps blaakte nu zijn bloed

in feller gloed,

zijn hart sloeg zwaarder slagen.

En in zijn boezem had de wens

geen grens,

om als weleer te jagen.

En tienmaal liep hij, op een draf,

de kamer af,

en deed de horen schallen,

en dacht te jagen, als hij plach,

en zag

de vlugge herten vallen.

En naast hem liep zijn trouwe hond

de kamer rond,

om tegen 't wild te blaffen,

en wou zich, evenals zijn heer,

thans weer

het jachtvermaak verschaffen.

Maar uit de kamer boven hem kwam nu een stem:

'Wilt gij dat leven staken?

Nog nimmer was hier zo'n gedruis

in huis,

gij zult mij razend maken!'

Maar 't antwoord dat de jonker gaf,

wees 't aanzoek af.

'De jacht kan mij behagen,

en 'k wil hier,' sprak hij, 'steeds gerust,

met lust

en onverhinderd jagen.'

Hij stak nog eens de horen op,

liep in galop

de kamer heen en weder,

en naast hem sprong zijn hazewind,

gezwind,

al blaffend op én neder.

Maar door de dunne zolderplank,

sinds jaren krank,

voelt hij een droppel dalen:

't was water, dat van boven vloeit

en groeit

van droppelen tot stralen.

'Houd op!' zo schreeuwt hij naar omhoog,

'niets blijft hier droog

van al mijn huissieraden;

de zolder van mijn woonvertrek

is lek,

ik kan door 't nat wel waden.'

 

Maar hoe hij vloekte,

hoe hij riep,

het water liep

en drong in al de hoeken,

en onze jonker ging, vol spijt

en nijd,

zijn bovenbuur bezoeken.

Daar vond hij, dat een waterplas

gegoten was,

de bron van al die regen;

zijn buurman echter was er, hoog

en droog,

een tafel opgestegen.

Die zat daar met een hengelroe,

en riep hem toe:

"k Wil dit vermaak niet missen;

elk doe hier vrij 't geen hem behaagt:

gij Jaagt,

laat me onverhinderd vissen.'

 

Uit: 'De Burger schuddebuikt'; Anton Korteweg & Wilt Idema (red.); Amsterdam 1994