CuBra

INHOUD ED SCHILDERS
HOME

Ed Schilders
Bibliohaptonoom - Complete boek

Geboorte

Onze Griekse vriend Elias heeft weinig zin in een uitstapje en eigenlijk al helemaal niet in een literair uitstapje. Als hij dan toch - zij het met tegenzin - heeft toegestemd, zitten we een uurtje later aan de waterkant van het grote park in Ermenonville. Op een eilandje staat een tiental populieren in een cirkel, en daartussen staat de hoge graftombe van Jean-Jacques Rousseau. "Die is leeg," moppert Elias. Als we later op de stenen 'Tafel van de filosofen' de charcuterie uitstallen, hekelt hij "de idolatrie van de Fransen".

Soms is het een alibi om ergens heen te gaan waar niets te beleven valt, een andere keer is het een bedevaart, dan weer kom je er bij toeval in de buurt. Frankrijk is rijk aan huizen, graven, en kleine musea die herinneren aan schrijvers. En Elias heeft gelijk: de Fransen hebben ook een talent om zelfs met het onbeduidende de Michelin-gids te halen. Het lege graf van Rousseau, het museumpje in Fontaine-de-Vaucluse dat in niets meer aan Petrarca herinnert. De stad Arles, die Van Gogh heeft weggejaagd, en die niet eens zijn oor heeft bewaard.

Toerisme of niet, het is nooit druk in die kleine bedevaartplaatsen. De mevrouw van het popperige huisje waarin honderd jaar geleden George Sand woonde, zit zich te vervelen, en de meneer van het Museon Frédéric Mistral is duidelijk zeer content dat hij weer eens pelgrims mag ontvangen. "Zal ik u ook begeleiden naar het kerkhof waar Mistral rust?" vraagt hij met een plechtige, bijna vrome oogopslag. In de boerderij waar Rabelais geboren werd, is er niemand om me tegen te houden als ik mijn schoenen uitdoe en in het gerestaureerde hemelbed stap.

Die rust zal wel blijven - behalve misschien op regenachtige dagen, als zelfs kampeerders besluiten dat een slecht weerbericht uitnodigt tot cultuur - ook nu John Ardaghs 'Writers' France' verschenen is, een mooi uitgevoerde gids die langs tientallen literaire bedevaartplaatsen leidt. Zo mooi, dat je er eventueel best mee kunt thuisblijven om lezend een pelgrims-sprintje te trekken, dwars door Frankrijk. Ik heb twee exemplaren gekocht. Het tweede is voor Elias.

Sprinten, dat deed ook Chateaubriand toen hij zijn befaamde pelgrimage naar het Heilig Land maakte, beschreven in zijn 'Itinéraire de Paris à Jérusalem'. Georges Lenôtre heeft daarover een onderhoudend stukje geschreven waarin hij de indrukken van de schrijver vergeleek met die van Chateaubriands huisknecht Julien, die met hem meereisde. "We waren tot de tanden gewapend," schrijft Chateaubriand heldhaftig, "en droegen Franse kleren." Julien klaagt: "We waren zeer slecht gekleed met onze Arabische gewaden over onze Franse kleding heen." De huisknecht maakte dezelfde pelgrimage, en toch ook weer niet. Julien doet me denken aan Elias.

De eindsprint - na elf maanden reizen om drie dagen in Jeruzalem te zijn - zou nog bijna mislukken. Op weg naar huis, ter hoogte van Malta, raakte Chateaubriands schip in een storm verzeild. Zo hoog waren de golven, dat Julien alvast een briefje schreef met het bericht dat Chateaubriand, de bekende schrijver, verdronken was. Hij deed het in een fles en gooide die in zee. Maar net als in oude heiligenlevens en in de memoires van Casanova, kwam de storm als door een wonder tot bedaren en kunnen we nu de 'Itinéraire' lezen, of Juliens contrapunt daarbij. De fles met dat briefje is nooit ergens aangespoeld.

Chateaubriand ligt voor de kust van Saint-Malo begraven op het schiereilandje dat Le Grand-Bé wordt genoemd. Vóór de vloed komt moet je er weer af zijn. Het was zijn laatste wens om in dit graf met uitzicht op zee te worden bijgezet. Een bronzen plaquette maant: "Een grote Franse schrijver heeft hier willen rusten om slechts de zee en de wind te horen; voorbijganger, respecteer zijn laatste wil". Een Julien van nu heeft boven 'Franse' met een viltstift 'Bretonse' geschreven.

In zijn 'Mémoires d'outre-tombe' heeft Chateaubriand verteld hoe hij geboren werd, tijdens een stormnacht, in een huis nabij de zee. Het geluid van wind en regen en golven op de kade heeft hem sindsdien nooit meer verlaten, ook niet tijdens zijn laatste slaap. "Er gaat geen dag voorbij", schreef hij, "of ik zie in gedachten de rots waarop ik geboren ben en de kamer waarin mijn moeder me belastte met het leven, en ik hoor de storm die mijn eerste slaap wiegde."

Toen hij stervend was, schrijft Victor Hugo, "was Chateaubriand bijna weer terug in zijn jeugd." En we kunnen nog verder terug. 'Bez' of 'Bé' is Bretons en betekent 'graftombe'. De plaatselijke traditie wil, dat in deze baai de goden begraven werden, of priesters, reuzen, en zeelieden. En nu dus ook een schrijver.

Chateaubriands geboorte was een pelgrimage. Naar het rotseiland waarop de heilige Malo in de zesde eeuw een stad stichtte nadat hij uit Engeland was overgevaren, naar de tombe van de goden, naar het leven.

De Grand-Bé werd niet alleen zijn laatste rustplaats omdat de stormen, de golven en de wind zijn getourmenteerde romantisch-katholieke geest beheersten. Het was vooral zijn graf omdat hij daar, in de tombe die althans bij vloed 'overzee' ligt, terug op die rots was, opnieuw in die kamer is, voor altijd in zijn moeder.

Misschien dat je daarom naar huizen, graven en musea van schrijvers reist. Om de geboorte te ervaren. Van de literatuur.

Drie dames van middelbare leeftijd beginnen zich in het duinpan achter het graf van Chateaubriand veel te luidruchtig af te vragen waar de Paturain is. Ik hoor ieder gemopperd woord, stemmen die de rust belasten. Zij zien mij niet. Ik besluit Chateaubriand te spelen. Met een stem als van gene zijde van de graftombe roep ik: "Dames! Stilte! Ik kan u horen!"

Het wordt stil.

Gevaar

Hoe gevaarlijk is lezen in bed? Word je er blind van, of kunnen je hersenen ervan gaan bloeden? Belemmert het het vermogen in slaap te vallen, en kan het zoveel leden van de werkende bevolking wakker houden dat onze hele economie wallen onder de ogen krijgt?

Holbrook Jackson onderzocht het en verwijst "ongemakken, ongelukjes, en calamiteiten" naar het rijk der fabelen van anti-lezers: "de tegenstand is even onbeduidend als de risico's te verwaarlozen zijn." Eén van die risico's is "brandgevaar door een ongelukje met een kaars of olielamp".

Jacksons optimisme lijkt gerechtvaardigd, zeker in een tijd van halogeenlampen en electrische dekens. Toch smokkelt hij een beetje. Bijna aan het eind van de parade van fervente in-bed-lezers vertelt hij een anekdote over de beroemde Engelse classicus Porson, die "met stapels boeken naar bed ging, en een pijp opstak, een kruik sterke drank onder handbereik." Jackson ontleent dit citaat aan Eugene Fields, 'Love Affairs of a Bibliomaniac' (1896), maar hij citeert het ongeval niet volledig. Had Porson iets teveel gedronken of iets teveel gelezen? Field: "Hij dommelde weg, zijn pijp viel uit zijn mond, en de lakens vatten vlam. Als er niet snel hulp was gekomen was de geleerde drinker vast en zeker in zijn alcohol geflambeerd en tot as wedergekeerd."

Het ergste geval van brandende lezers dat ik ken, is het ongeluk dat in 1755 de Fransman Lenglet-Dufresnoy overkwam. Hij lag naast de open haard een gloednieuw boek te lezen en viel in slaap. Van de divan rolde hij de haard in. Toen zijn buren hem vonden was zijn hele hoofd één grote blaar. Een ongelukje, zou Jackson zeggen.

Tegenwoordig kun je hooguit nog met je hoofd tegen de centrale verwarming rollen. Lezen lijkt een veiliger bezigheid dan ooit tevoren. Zelfs het ongemak waarvoor de arts Tissot in de achttiende eeuw waarschuwde, constipatie, is tot de bibliofolklore gaan behoren. Het enige gevaar dat ons rest, is dat het boek zo boeiend is dat we de tijd vergeten of negeren, en dwars door de nacht heenlezen met dat aangename gevoel dat we iets doen wat niet kan volgens de cao. Als kind hadden we een perfect gevoel voor die spanning. Het verboden boek onder de lakens, gelezen bij het licht van een zaklantaarn.

Dat literair nachtbraken komt nog vaker voor dan je denkt. Ik ken heel wat volwassenen die met wallen onder de ogen gaan werken en dan tegen collega's zeggen dat ze tot diep in de nacht in de kroeg hebben gehangen. In werkelijkheid hebben ze in bed liggen lezen.

Het grootste gevaar dat de in-bed-lezer bedreigt, wordt door Field subtiel ingeleid. Volgens hem was Cicero een verwoed in-bed-lezer, en in een ander hoofdstuk zegt hij dat Plinius een recept bedacht had om boeken te genezen van de slechte lijfgeur die ontstaat door vocht en stof (besprenkelen met ceder-olie). Dan worden de twee schrijvers in één adem genoemd: in het hoofdstuk 'Over kaalheid en intellect'. Cicero en Plinius waren kalend, en ook Pope, Aristoteles, Plato, Dante, Aubrey, Cowper en vele anderen. Fields verklaring van hun (en zijn eigen) kaalheid maakt van lezen in bed een onverwacht hachelijke aangelegenheid. "Het meeste licht," schrijft hij, "en daarmee het grootste deel van de warmte, valt op mijn hoofd en veroorzaakt daar de droogte van de scalp waardoor de follikels beroofd worden van hun natuurlijke voeding, en dientengevolge afsterven." Ik leg het boek neer en kijk naar de schemerlamp. Niet het vuur, noch de drank bedreigt de moderne in-bed-lezer, maar de haaruitval.

Wie dit gevaar niet avontuurlijk genoeg vindt, kan de volgende methode toepassen, bedacht door de Chinese lezer Liu Hsun. Liu was een verstokte in-bed-lezer. Om te voorkomen dat hij wegdommelde, had hij een olie-lampje zo opgehangen dat hij met zijn hoofd het vlammetje beroerde als hij begon te knikkebollen. Jackson zegt het niet, maar ik denk dat Liu vaak een blaartje op zijn voorhoofd had, en ik weet ook zeker dat hij kaal was.

Wensen

Desiderata heten ze, de lijstjes die boekenliefhebbers en - verzamelaars elkaar bij tijd en wijle sturen. Ze bevatten gegevens over de boeken die de afzender zou willen bijzetten in zijn boekerij. Meestal zijn het getypte en gefotokopieerde lijstjes, tegenwoordig ook wel computeruitdraaien uit een databestand.

Altijd zijn het uiterst steriele bibliografische lijstjes. Titel, auteur, jaar en plaats, soms een speciaal kenmerk, het geheel verdeeld in rubrieken zodat de ontvanger weet waar hij moet zoeken. Nooit staat erbij: "Wat zou ik blij zijn als ik dit boek ooit mocht vinden", of: "Ik zal een fors vindersloon uitkeren", laat staan: "Eigenlijk heb ik de hoop al opgegeven en daarom geef ik de feiten nu aan jou prijs, in de hoop dat jij meer geluk hebt dan ik en dat jij zo sympathiek zult zijn dit boek - mocht je het vinden - niet zelf te houden maar mij te verblijden, en dat je zo onbaatzuchtig zult zijn dat je me eerlijk de prijs noemt die je ervoor betaald hebt en niet een veel hoger bedrag omdat je nu het vermoeden hebt dat ik heel wat voor dit boek wil neertellen."

Zelden heb ik een titel van een wenslijst voor een ander gevonden, ook al omdat het onderwerpen betreft waarin ik niet thuis ben - heraldiek, topografie, vliegvissen en vrijmetselarij. Wat niet wegneemt dat ik het heel interessante lijstjes vind. Ze brengen me op ideeën, niet om te verzamelen, soms om te lezen, en altijd over de oneindigheid van de boekenwereld. Heel vaak vraag ik me af of een bepaalde titel wel bestaat en waar dat boek dan in godsnaam driehonderd pagina's lang over kan gaan, of waarom iemand daar meer dan twee kwartjes voor over heeft.

Wie met een persoonlijke zoeklijst door antiquariaten doolt, zal gemerkt hebben dat de begeerte toeneemt naarmate het boek langer onvindbaar blijft. Een ander vast gegeven is dat de titel die na jarenlang zoeken eindelijk wordt aangekocht, in de weken en de maanden daarna vrijwel in ieder antiquariaat op de plank blijkt te staan alsof het helemaal niet zo zeldzaam is als je tot voor kort gedacht had.

De mooiste wenslijst is daarom een lijst van echte titels waarvan je weet dat je ze nooit zult kunnen vinden. Boeken waarvoor je heel veel zou overhebben. Exemplaren die je uitsluitend als wens kunt lezen.

Shadows for the Walls of Death door dr Robert C. Kedzie (1902). Kedzie bond stapels behangpapier in tot honderd lijvige boeken en zond die naar honderd belangrijke bibliotheken. Daarmee tekende de chemicus protest aan tegen het gebruik en het gevaar van arsenicum dat gebruikt werd om behangpapier te kleuren. Een van de honderd.

Essayes van Francis Bacon (1597). Het exemplaar dat de legendarische verzamelaar Harry Widener in 1912 in Londen op een veiling kocht en in zijn jaszak stak om op de boot naar Amerika te lezen. "Als we schipbreuk lijden," zei Widener, "gaat deze kleine Bacon met me mee." En vervolgens begaf hij zich aan boord van de Titanic.

Tribunal Reformatum van Jan Greve (1619). Greve werd gevangen gezet wegens het preken zonder vergunning. In zijn cel werkte hij anderhalf jaar lang aan dit boek in totale duisternis. Het manuscript.

Diverse (nog onbekende) titels, tezamen een boek vormend van Charles-Claude Herman. Tijdens de Franse revolutie redde de biograaf Herman achttienduizend boeken uit de handen van handelaren in oud papier. Bij gebrek aan schrijfpapier schreef Herman in die tijd zijn eigen werken op de papieren ruggen van die geredde boeken. Een van Hermans werken compleet.

Le Feu van Henri Barbusse. In september 1935 brandde een fabriek af aan de Parijse Rue Croix-Nivert. De complete inboedel ging in vlammen op, behalve dit ene boek: Het Vuur. Dit exemplaar.

The Religion of Protestants door William Chillingworth (1637). De auteur overleed in 1644. Zij politieke en religieuze tegenstander, Francis Chenell organiseerde daarna een begrafenis van Chillingworths gewraakte, anti-katholieke boek. Daarbij hield Chenell een grafrede. "Ik zal zijn vergissingen begraven die in dit bewonderde doch onwaardige boek gepubliceerd zijn... Scheer je weg, vermaledijd boek dat zoveel kostbare zielen heeft verleid; scheer je weg, gij corrupt rotboek." (Het boek wordt nu in het graf gegooid.) "Aarde tot aarde,stof tot stof; scheer je weg naar de plaats der verrotting, opdat gij moogt rotten met uw auteur, en zult zien wat corruptie is..." Dit exemplaar.

Sartor Resartus van Thomas Carlyle (1838). Het exemplaar dat tot de reisbibliotheek van Stanley behoorde toen hij op expeditie ging om Livingstone te zoeken. Naarmate de expeditie vorderde en Stanley het met steeds minder dragers moest stellen, werden delen van de reisbibliotheek achtergelaten. Bovendien eiste de Zinga-stam verbranding van Shakespeare. De hier gezochte titel moest Stanley achterlaten in het oerwoud bij Bonea.

"Huisbanden" van Voltaire. Toen Voltaire in 1778 stierf, liet hij een bibliotheek na van 6210 banden, vele daarvan incompleet. Voltaire had de gewoonte slechts die pagina's van een boek te bewaren die hij echt de moeite waard vond. Die bladzijden scheurde hij uit en bond hij tussen twee kartonnen. Daarmee verwezenlijkte hij voor zichzelf wat hij in Tempel van de goede smaak gepropageerd had: een bibliotheek waarin de Muzen alles tot de essentie hebben teruggebracht. Rabelais, bijvoorbeeld, had in die bibliotheek slechts een achtste van de bekende omvang. Een dergelijke huisband; bij voorkeur Rabelais.

Oevres van Voltaire. Het exemplaar dat tot de bibliotheek van de Franse humorist Alphonse Allais (1854-1905) behoorde. Daarin stond de opdracht: "Voor Alphonse Allais. Het spijt mij echt dat ik je niet heb gekend. Voltaire."

De Birmese Schrift van koning Mindon, die over Birma regeerde van 1853 tot 1878. Iedere dag droeg hij een nieuw, zijden onderhemd. Het was verboden de 'oude' hemden weg te gooien of door anderen te laten dragen. Daarom werden ze in stroken gescheurd en ingebonden tot boeken waarin de Birmese Schrift werd overgeschreven. Een enkel exemplaar volstaat.

Bibliofagie

Beer eet boek. Maitland haalt het incident aan in 'The Dark Ages' als hij citeert uit de brieven van abt Peter aan Guigo, prior van Chartreuse. Of Guigo hem de brieven van Augustinus aan Hiëronymus kan sturen. Peter wil ze laten kopiëren, want toen zijn exemplaar onbewaakt in een kloostercel lag "heeft een beer het opgegeten". 'Ursus comedit.'

Dat zich in iedere boekenkast velerlei tunnelgravend ongedierte ophoudt, is genoegzaam bekend - de beste remedie is een flacon Franse deodorant leegspuiten achter de planken, en daarna een paar dagen de kamer niet betreden - maar dat het gedierte op de boekenkast afkomt en dan likkebaardend wegwaggelt, dat lijkt me uniek.

Een boek smaakt dus blijkbaar heel goed. Mensen die boeken gegeten hebben, bevestigen dat. Ze zijn zeldzaam, dat wel, want de meeste schrijvers hebben er alleen maar over geschreven. Robert South zei in een van zijn preken: "Veel lezen is, net als veel eten, volkomen nutteloos zonder een goede spijsvertering", een mooie variant op Magliabecchi's enige geschrift. Maar ik garandeer u dat South nooit één snipper vellum of lompenpapier voorbij zijn huig heeft gekregen.

Zij die boeken aten - ook al hadden ze geen honger - zijn schaars, maar ze hebben nooit geklaagd. Theodore Reinking gaf in 1644 zijn 'Dania ad exteros de perfidia Suedorum' uit, een politiek geschrift, gericht tegen de Zweedse bezetters van zijn vaderland, Denemarken. Hij werd gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Of liever: hij kon kiezen. Zijn hoofd eraf of zijn boek opeten. Reinking was slimmer dan zijn beulen. Hij kookte het boek zodat papier en inkt, perkament en lijm versmolten tot een papperige substantie, en lepelde het op.

Reinking is uniek, voor zover ik weet. Alle andere voorbeelden van "bibliofagie" hebben meer te maken met bijgeloof dan met sadisme. Wolfgang Speyer heeft in zijn mooie en ontroerende 'Büchervernichtung und Zensur des Geistes bei Heiden, Juden und Christen' naast de brandstapels, papierversnipperaars en massagraven voor boeken ook een korte paragraaf over woord-eten. Hij beschrijft daarin hoe de kinderen van Israël in de eeuwen vóór de Messias vrouwen aan een proeve konden onderwerpen als zij verdacht werden van overspel. De priester schreef een vervloeking op papyrus en dompelde die in "vloekwater" waarvan de vrouw moest drinken. Speyer zegt het niet, maar ik heb het opgezocht. Als een minnaar "inderdaad zijn zaaduitstorting in (haar) had gebracht", smaakte het water bitter en zwol haar buik. Wie het gehele "jaloezie-ritueel" rustig wil nalezen vindt het in de bijbel, Numeri 5:11-31.

Dergelijke eet- en drink-rituelen zijn universeel. In het oude Egypte schreef Ni-noferka-Ptah woorden uit een oud toverboek over op verse papyrus, drenkte het papier in bier, en loste het op in water, dat hij vervolgens opdronk om de kennis van het boek tot zich te nemen. Zijn methode werd nagevolgd door Dubash Meghji, een gelovige man uit Zanzibar, die iedere dag een pagina van de Koran opat, dertig jaar lang. Koning Menelik van Ethiopië deed nog in deze eeuw hetzelfde met de bijbel als hij zich even niet goed voelde. De overlevering wil dat hij in 1913 stierf nadat hij het boek Koningen in een zware uitvoering in één keer geheel had verorberd. Thomas Loyd, een Engelse dichter, verknipte een slecht gedicht, deed de snippers in een glas wijn, en dronk dat leeg. Hij hoopte dat daardoor het volgende gedicht beter zou zijn. Vloeibare inspiratie.

De essentie van al zulke rituelen moet wel deze zijn: een onvoorwaardelijk geloof in het geschreven of gelezen woord. Wat Ptah, Meghji, en Menelik deden was een ingewikkelde manier van lezen, voor Loyd was het een omslachtige manier van schrijven. De enige die deze theorie een beetje in de weg waggelt, is die beer. 'Ursus comedit'. Was het echt slechts een ingewikkelde manier van eten?

Eigenlijk geloof ik dat niet meer. Het is veel waarschijnlijker dat abt Peter die beer maar verzon. Omdat hij niet aan Guigo durfde bekennen, of liever opbiechten, dat hij de brieven van Augustinus zelf had opgegeten.

Zo eenvoudig bleek het nu ook weer niet te zijn. Kees Fens schreef naar aanleiding van het bovenstaande in 'de Volkskrant' een column waarin hij zijn twijfel uitsprak over die beer, of althans over de plaats waar die beer dat boek opat. Fens: "Waar at nu de beer het boek? In het deftige, geciviliseerde Cluny? Hoog in die verlaten bergen, natuurlijk, waar de kluizenaars (van Guigo) in houten huisjes woonden. Weg de brieven van Hiëronymus, die Guigo nodig had voor het schrijven van zijn regel. Cluny had een grote bibliotheek, en de rijke kon gemakkelijk aan de arme lenen. En Guigo had zijn kluizenaars aan het kopiëren gezet. "Preken met je handen" noemde hij dat."

Twijfel. Hoezeer ik Maitland ook vertrouw: Kees Fens heeft nooit geheel ongelijk. Misschien was het dus niet Peter die het boek opat, maar Guigo?

De twijfel verdween ook een week later niet geheel toen een lezer een brief inzond dat mijn weergave van het boek-eten de juiste was: de beer at het boek (wellicht zelfs meerdere boeken) in het klooster van Peter de Eerbiedwaardige, Cluny.

De 'Guide de la Bourgogne et du Lyonnais mystérieux' brengt de oplossing. Een derde van het lemma "Cluny" gaat over Pierre le Vénérable, onze Peter, "die in de geur van zaligheid stierf. Hij schreef twee boeken over de wonderen die hem persoonlijk bekend waren". Van die wonderen worden er een aantal genoemd. Zo zag Petrus op zekere dag 'twee duivels' binnen de kloostermuren van Cluny, 'vermomd als monnik'. De duivels probeerden een Italiaanse monnik over te halen het klooster te ontvluchten. "Een stukje verderop verhaalt Peter hoe een monnik van Cluny enige duivels in monniksgewaad door het klooster zag lopen en de latrines binnengaan." De latrine werd in die tijd vaak beschouwd als de kortste verbinding tussen hel en aarde.

Na de beschrijving van nog zo'n insluiper, eindigt het lemma zo: "Korte tijd later trachtte een andere duivel, die de gedaante van een beer had aangenomen, een jonge novice, Arwan genaamd, angst aan te jagen; de beer werd verjaagd voordat hij schade had kunnen aanrichten."

Wat mij betreft paste toen alles in elkaar en is het duidelijk wie het boek heeft opgegeten. De duivel.

Eetlezer

In Nice kocht ik een diep bord. Fabrikant Boch gaf het in 1921 uit bij de zeshonderdste sterfdag van Dante Alighieri. Het staat hier nu maar wat op een standaard lelijk te zijn, en eigenlijk deugt het natuurlijk ook maar voor één ding: soep trekken van de 'Divina Commedia', wat snippers 'Vita Nuova' toevoegen, afmaken met Parmezaanse kaas en een scheutje Bodoni of Aldus, en dan uit dat bord lepelen.

Een kennis van me bewaart zijn mooiste boeken in een oude koelkast. Ald Jarry dronk inkt. Snijd de dobbelsteentjes vlees in het midden niet helemaal door zodat je ze kunt openslaan; geef er een houder met kroontjespen bij om te fonduen. Sla een blad sla om.

De lezer als eter? Dan is 'The Literary Gourmet' van Linda Wolfe de menukaart. Gevulde kapoenen zoals Boccaccio ze beschreef; fazant à la Chaucer of Cervantes; een fruitcocktail van De Maupassant; Oly koek bereid door Washington Irving.

De schrijver als kok? Hij lijdt honger, zegt Colnet. En om die hongerlijder te helpen, schreef Colnet een gedicht van twintig pagina's onder de titel 'L'art de dîner en ville à l'usage des gens de lettres', ofwel 'De kunst om voor etentjes te worden uitgenodigd, ten behoeve van schrijvers' (1810). Gratis eten in ruil voor kunstzinnige kwinkslagen en filosofische overwegingen.

Mijn exemplaar van Colnets werk is een vermeerderde herdruk uit 1853 en daarin is het gedicht slechts het voorgerecht. De tweede gang zou in vertaling een mooi nieuwjaarsgeschenk zijn voor iedere uitgever: Colnets 'Biografie van auteurs die gestorven zijn van de honger'. In dit encyclopedietje van zeventien pagina's knorren wereldmagen: Milton, Camoens, Cervantes, La Fontaine, La Harpe, Ariosto, La Bruyère, en Spenser. Ze zijn arm, ze rammelen van de honger. Wereldliteratuur is mager vlees, het lettercorps geeft de calorieën aan, en de waarschuwing bij Koninklijk Besluit zegt dat schrijven gevaarlijk kan zijn voor de gezondheid. "Vondels lichaam werd ten grave gedragen door veertien dichters die even arm waren als hij."

Ik had graag eens gaan eten me Colnet. Maar dat kan niet. Niet omdat hij dood is, maar omdat ik weet hoe druk hij het altijd heeft. Hij was uitgever van een krant, had twee boekwinkels, en hanteerde de pen om politici te fonduen. Uit eten ging hij nooit. Toen ambtenaren hem en zijn krant probeerden om te kopen, ontving hij hen terwijl hij thuis een karig diner tot zich nam. "Zeg maar tegen uw opdrachtgever dat u mij zag eten, en dat u aan het voedsel zag dat geld mij niet kan verleiden." Hoe zie je dat?

Colnet zag dat, en hij moest dus wel een hekel hebben aan Pierre de Montmaur (dood in 1648), een uitgetreden, dikke jezuïet die bekend stond als: betweter en nietsnut, als alles- en uitvreter, en als vreet- en klootzak. Montmaur at in zijn hele leven tienmaal op eigen kosten, was dikker dan veertien arme dichters, en werd dus, inclusief de wijntomaatjes en het brood 'à discrétion', het hoofdgerecht in Colnets bundel.

Op een van die proza-schaaltjes voor de bijgerechten ligt de door Colnet gefingeerde catalogus van Montmaurs boeken. Volgens Colnet schreef Montmaur: een 'Onderzoek naar de spreuk van St. Franciscus Xaverius, 'Het is genoeg, Heer, het is genoeg'; het 'Rekenkundig bewijs dat in de natuur leegte bestaat - aan de hand van de maag van de auteur zelve; en een 'Verhandeling over alle produkten die men kan proeven alvorens ze te kopen.'

Maar toch. Colnet dompelt Montmaur in zijn fondue-inkt om hem te verkolen en onverteerbaar te maken. Dat hem dat niet echt lukt, komt omdat Colnet van de vreter een lezer maakt. Montmaur, schrijft Colnet, kon niets anders meer lezen dan de 'Tafelgesprekken van Ploutarchos', het 'Feestmaal van Xenofon', en het 'Banket der geleerden van Atheneus'. De uitvreter wordt een uitlezer, en de volgende hap ligt voor de hand: leeseten wordt leesleven.

"Montmaurs kaart van Frankrijk bestond uit vleessoorten uit de diverse streken. Als hij 'kapoen' zei, bedoelde hij Le Mans, 'worst' betekende Troyes, en bij 'ham' dacht hij aan Mayence."

Met zo'n uitvleesvreter zou je een tafel voor twee willen dekken, en een stevig gerookt boek van de haak willen halen.

Geleerd

Soms is schrijven moeilijker dan je zou denken.

François Eudes de Mezeray, auteur van een 'Histoire de France', Crébillon, en Alfred de Musset konden het daglicht niet verdragen als ze schreven. Ze verduisterden de ramen, en staken kaarsen op.

Jacques-Bénigne Bossuet schreef zijn preken het liefst in een zo koel mogelijke kamer met om zijn hoofd warme doeken gewikkeld.

Chateaubriand deed het met zijn hoofd "omwonden met een soort van indischen doek".

Friedrich von Schiller vond soms inspiratie door zijn voeten in een emmer ijs te steken. Het opsnuiven van de geur van overrijpe appels, die hij in een bureaulade bewaarde, had hetzelfde effect.

Pierre-Antoine d'Antonelle, pamflettist tijdens de Franse revolutie, werkte nooit zonder een stapel gekoelde borden onder handbereik. Terwijl hij schreef met de ene hand, hield hij met de andere een bord tegen zijn nek. Was het bord op lichaamstemperatuur gekomen, dan verwisselde hij het voor een koel exemplaar.

Dergelijke berichten dateren uit een tijd waarin schrijvers nog serieus werden genomen als rare jongens. De tijd waarin men over 'gens de lettres' sprak, een begrip dat geen onderscheid maakt tussen het bredere 'geleerde' en het engere 'auteur'; de eeuwen waarin geletterden beschouwd werden als een uiterst aparte familie binnen de menselijke soort, en als zodanig geobserveerd werden.

Schrijven en lezen namen bij die observaties een voorname plaats in. Hoe deden ze het, wanneer, hoe lang, en hoeveel. Maar niet de enige plaats. Geletterd zijn, was meer dan een geestelijke conditie, het was een manier van leven.

Hoe vermaakte die bijzondere soort zich? Tycho Brahe sleep voor zijn plezier brilleglazen; Balzac (de oude, niet Honoré de) tekende portretten; Descartes werkte in zijn tuintje; en D'Andilly kweekte bomen. Nog leuker was het dat geleerden soms hele ongeleerde dingen schreven om zich te ontspannen. Heinsius dichtte een lofzang op de ezel, Holstein bejubelde de noordenwind, en Erasmus loofde de zotheid.

Een letterman was ook per definitie verstrooid. Had men in de bibliotheek van wijlen de klassicus Selden niet ettelijke boeken teruggevonden met een bril tussen de pagina's? Was Lafontaine niet eens bij een vriend op bezoek gegaan wiens begrafenis hij de vorige dag had bijgewoond? Het was de tijd waarin Isaac Newton de hand van zijn verloofde vasthield en met haar vinger zijn pijp stopte.

De bijzondere soort kende ook bijzondere ziektebeelden. Simon André Tissot, een alom gerespecteerde Zwitserse arts, schreef daarover zijn 'Avis aux gens de lettres sur la santé' (1768), en met die titel benadrukte hij het onderscheid met de gezondheidsleer die hij 'au peuple', 'voor het volk', schreef. Typische geleerdheidskwaaltjes variëren bij Tissot van oververmoeidheid tot constipatie. Een prima remedie is varen in een bootje: dat is goed voor de geest, de gal, en "de verstopte ingewanden".

Voorkomen, vond ook Tissot, was beter dan genezen. Lichaamsbeweging werd dan ook aanbevolen, zij het met mate. Een uurtje of twee wandelen, net als Boerhaave, of stenen ketsen op het water zoals Scipio en Laelius deden, okee. Maar vooral niet de sportieveling willen uithangen.

Seneca was de eerste die vaststelde dat het geen pas gaf geletterde heren te zien met spierballen en brede schouders, en zo is dat, gelukkig, altijd gebleven. Eelt op je voorhoofd van het fronsen, wallen onder je ogen van het lezen, een afgetrainde geest, misschien zelfs uitslag op je tong van het met een natte vinger ombladeren van fotokopieën.

Koffie en tabak moesten volgens Tissot afgeraden worden, maar de grootste bedreiging is de verslaving aan boeken. Als het echt ernstig gesteld is met de letterman, moeten we hem de toegang tot zijn werkkamer ontzeggen. "Hij moet vergeten dat er wetenschappen en boeken bestaan en hij mag zich uitsluitend overgeven aan de rust, de vrolijkheid, en de lucht van het platteland." Dat wil hij niet, dat weet Tissot ook wel, maar dan doe je de deur op slot en stop je hem met krachtige hand onder de wol, of in een bootje.

Tissot had het heel goed begrepen. Soms is niet schrijven moeilijker dan je zou denken, vooral als je dan zelfs niet mag lezen.

Onderarm

Wie hem niet gezien heeft, was waarschijnlijk op vakantie. Hij stond in bijna alle middenbermen en damesbladen geparkeerd. Een ongeschoren jongeman zit achter het stuur van zijn geparkeerde auto. Hij leest en hij rookt - in die volgorde zag ik hem. Het boek is 'Hamlet', Shakespeare's koningsdrama over een hallucinerende prins van Denemarken. Het merk waarvoor ze (de jongeman en Hamlet) reclame maken, is Pall Mall.

In de reclame zijn de zogenaamde creatieven er niet vies van andermans cultuurprestatie net zo lang door de wringer te halen tot er niets anders overblijft dan marketing. Vooral klassieke muziek moet het ontgelden. Twee weken geleden wees ik al op de boekenkast van een man die ons namens de PTT een videotex wil verkopen. Maar dit is anders. Wie goed kijkt naar die ongeschoren jongen die in zijn geparkeerde auto Shakespeare leest, ziet dat er iemand naast hem zit. Een vrouw, of liever: een heel klein stukje vrouw. Een stukje onderarm, meer is er niet van haar te zien.

In de jaren vijftig werd in de Verenigde Staten geëxperimenteerd met een reclamevorm die ondertussen verboden is. Ultrakorte reclamebeelden werden - fracties van seconden - in speelfilms verwerkt. De kijker nam ze niet bewust waar, maar had in de pauze wel heel veel trek in, bijvoorbeeld, Coke, of bananen, of Dash. Sindsdien spreekt men van 'verborgen verleiders'. En dat is het mooie van Pall Mall: je denkt dat je verleid wordt tot roken, en net als je denkt dat je verleid wordt door Hamlet, wordt je dus in feite verleid tot die onderarm.

Precies twintig jaar geleden werd ik verleid tot het kopen van de roman 'A Severed Head' van Iris Murdoch. Verleid, want ik heb het boek nooit gelezen. Ik vond het omslag gruwzaam mooi, maar kon tot gisteren niet verklaren waarom. Nu wel, nu ik Pall Mall heb gezien. Een al wat oudere heer zit te schrijven, en met zijn linkerhand houdt hij de rechterhand van een (zijn?) vrouw vast. Hij kijkt op zijn papier, zij ligt tussen een lederen bank en een blote man. Dat ook zij bloot is, valt af te leiden uit de blootheid van haar rechterarm, die het precieze centrum van de omslagfoto is.

Deze foto vind ik zo pervers, dat ik plotseling echt begrijp waarom predikanten uit de 17de en 18de eeuw pamfletten schreven tegen blote vrouwenschouders. De gedachtentrein begint te rijden, en voor je het weet gaat de portemonnee van de begeerte open. Reclamemakers spreken van 'eye tracking' als ze de beweging volgen van het oog over het vertoonde beeld. Mijn voorbeelden zijn serieuzer; dit is 'brain tracking'.

"De soepele huid, dun en gaaf en glad, gelijkmatig warm gekleurd, is van dien aard dat mijn ogen de tastzin van mijn vingers waarschuwen, die er reeds van dromen de losse en zachte opperhuid te strelen." Ik citeer uit een bijdrage aan het 'Bulletin du bibliophile' uit 1948. Daarin bericht Joseph Place dat hij in een trein een tijdschrift vond met een bijdrage van een zekere dr Vincent Niclot, getiteld 'Variaties op een blote onderarm'. Niclot schreef die variaties in 1931 naar aanleiding van een blote onderarm die hij ooit in een treincoupé zag: van de dame die tegenover hem zat. Nu pas begrijp ik wat Niclot bedoelt: de 'brain track' van een treinreiziger. Twee pagina's lang bejubelt hij die onderarm. "Wat een ronding, wat een welving, wat een kleur!" Dan stapt zij uit. "Adieu, lieflijke arm, volg je bestemming..."

Zo zal het ook onze Hamlet-lezer vergaan: zo meteen stapt de vrouw naast hem boos uit de auto. Woedend is ze, omdat ze vroeg, "Wat leest gij, heer?", en als antwoord kreeg, "Woorden, woorden, woorden" ('Hamlet', 2,2,190). Tegen haar vriendin jokt ze 's avonds: "hij rookte", of "hij schoor zich niet", of "hij was schadelijk voor mijn gezondheid". Nooit zal ze bekennen, dat zij hem in de middenberm verliet omdat hij Shakespeare las. Hooguit dit: "Weet je wat het is? Zijn vingertoppen tintelden als hij papier voelde, maar de soepele huid van mijn armen, dun en gaaf en glad, gelijkmatig warm gekleurd... 'forget it." 'Brain tracking is héél ingewikkeld. 'The rest is silence.'

Lectuur bedrijven

Kan een man van een vrouw houden omdat ze zulke mooie boeken heeft? Ik heb mijn aantekeningen aan de hand van die vraag gecontroleerd en ik ben nergens iets tegengekomen dat op een dergelijke huwelijkse voorwaarde lijkt. Een enkeling die met een boek in het huwelijk treedt, enige geperverteerden die hun bibliotheek hun harem of sérail genoemd hebben, maar geen huwelijken op bibliothecaire gronden. Verdragen boeken en mensenliefde elkaar dan niet? Had de dichter J.B. Naylor gelijk toen hij deze regels schreef:

King David and King Solomon

Led merry, merry lives,

With many, many lady friends

And many, many wives;

But when old age crept over them,

With many, many qualms,

King Solomon wrote the Proverbs,

And King David wrote the Psalms.

J.B. Naylor smokkelde een beetje. Iedere eerstejaars bijbellezer weet dat David het op nog hogere leeftijd koud kreeg en de mooie Sunamitische Abisag als beddekruik mocht gebruiken. Wie een goedgeluimde visie op deze medicinale ingreep wil lezen, zij verwezen naar God Knows van rabbi Joseph Heller. Maar laten we niet te ver afdwalen naar het verband tussen schrijven en vrouwen.

Vrouwen en lezen. Aanvankelijk kom ik niet verder dan vrijen en overspel. Maar dan wel heel mooi geletterd gevrij en zeer bibliofiel overspel. Zo mooi, dat Dante in katzwijm viel. Het gebeurt in canto 5 van de Hel. Daar ziet de dichter Francesca en haar minnaar Paolo. Beiden worden "voortgezweept" door een eeuwige wervelwind, perpetuum mobile van het overspel. Ze zijn "de zondaren des vleesches".

Het huwelijk van Francesca da Rimini was, zoals ze in Den Haag zeggen, een listige boel. Ze was overtuigd dat ze werd uitgehuwelijkt aan Paolo, maar ze kwam terecht in het bed van diens aanzienlijk minder chevalereske broer. Op zekere dag gebeurt het. Paolo en Francesca ontmoeten elkaar in een leeskabinet en duiken met elkaar tussen de boeken. Ze bedrijven de lectuur. "Galeotto was het boek", schrijft de dichter, en hij doelt hiermee op een klassiek moment suprême: de overspelige kus van Guinevere en Lancelot. Dat voorbeeld geeft hen te denken. "Die dag lazen wij niet verder." Ze kussen elkaar recht de Hel in.

Dante was streng maar mens. Als hij de "voortgezweepte" Francesca gezien heeft, schrijft hij: "En ik viel, zoals een dood lichaam valt." Die formulering heeft me overtuigd: als Francesca nog geleefd had, zou Dante haar, en niet Beatrice, begeerd en veel uitvoeriger beschreven hebben.

Het boek is een verborgen verleider, leesliefde bestaat. Ik lees het 200 jaar na Dante bij Ariosto, in canto 7 van Orlando Furioso, daar waar Alcina en Ruggiero verliefd zijn. "Soms zitten zij in de schaduw van de bosschages, aan de rand van een bron, en lezen zij de oude fabels der liefde." Dan bedrijven zij lectuur, worden zij voortgezweept door de letteren.

Lezen en liefde. Is er dan toch méér dan deze komische en curieuze uitnodiging tot overspel:

A Woman is a book, and often found

To prove far better in the Sheets than bound:

No marvel then why men take such delight

Above all things to study in the night.

Er is méér tussen voorplat en achterkant, dan wij dromen in onze bestgeluimde lectuur: dat een man van een vrouw kan houden omdat zij zulke mooie boeken leest.

Bibliohaptonoom

Het gebeurde op de pagina 'Binnenland'. Het is niet ongewoon, las ik daar, dat de haptonoom en zijn cliënt zich gedeeltelijk ontkleden. Tot nu toe kende ik haptonomen uitsluitend van voetballers. Een paar woorden in 'Binnenland', en een wereld gaat voor me open. Haptonomie: de leer van het vastpakken. Van boeken? Gedeeltelijk ontkleed?

Voor me ligt een ansichtkaart.

'And so the story ends' is een schilderij van Charles Wheeler (1881-1977), in bezit van de 'Collection Art Gallery of South Australia'. Maandenlang zwierf de kaart uit Adelaide in de buurt van mijn schrijftafeltje, en stelde mij twee vragen. De dame heeft iets uitgelezen, en zij kijkt droevig. Welk verhaal? Zij is een mooie dame, met opwindende rugwervels, en - ik weet niet zeker of dat nog te zien is - zij heeft de mooiste voetzolen die ooit uit olieverf geboren werden. Waarom leest zij ongekleed? Kent u iemand die ongekleed boeken vastpakt? Ik heb geen weet van zelfs maar de kortstondigste trend waarbij men zich ongekleed placht te belezen. Toch zou ik een tiental prenten en schilderijen kunnen noemen (geen enkele zo mooi als Wheelers lezeres) die allemaal deze raadselachtige relatie laten zien: ontklede dame met boek. Ze is niet geheel ongekleed, zeggen nu de studenten haptonomie onder ons. Ze heeft haar armband aan. Daar staat tegenover, zeg ik dan, dat ze het verhaal uit heeft.

Binnenland en haptonomie: ik ren naar de boekenkast. Voor me ligt de 'Almanak 1910'. Het is een katholieke uitgave van de Nederlandse Drankbestrijdersbond 'Sobriëtas'. De tweede helft van de inhoud bevat verhalen en gedichten die tegen alcohol zijn, de eerste bestaat uit handige adressen die het gehele scala van katholieke noodweer omvatten. Waaraan toegevoegd: de doelstellingen van katholieke leeszalen. De eerste streeft naar "het verschaffen van leerzame boeken en vertrouwbare ontspannings-lectuur aan het leesgrage volk om het te behoeden voor den verderfelijken invloed van slechte en verdachte boekwerken." De R.K. Leesbibliotheek Sint Dionysius wil: "Aan het leesgrage publiek schoone en degelijke lectuur verschaffen en het bezoek aan minder vertrouwbare leesgelegenheden geheel overbodig maken."

Haptonomie, "minder vertrouwbaar". Plotseling kijk ik met héél andere ogen naar de boekenkast. Voor ik het weet, stuur ik mevrouw S. met een boodschap naar de verste plaatselijke boekhandel. Zij trekt de deur dicht, ik ren naar de boekenkast. De kleren gaan uit (op de leesbril na), en ik duik met een van mijn favoriete boeken - het allermooiste - tussen de lakens. Dan bedenk ik me. Snel haal ik nog een tweede boek uit de kast - het allerwijste. Terug in bed betast ik prachtige rugwervels. Na enig aarzelen sla ik het boek open. Ik bevochtig een vingertop en blader om. Het andere boek vraagt nu om aandacht. Ik trek aan een lintje en ook zij spreidt zich. De geur van een lederen band. Ik streel haar pagina. Ik kus haar voetnoten. Iedere porie van haar diepgedrukte huid voel ik. Het eerste boek voegt zich bij ons, en slaat haar stofomslag om ons heen. Ik vraag haar dat omslag aan te houden. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik slechts één van de twee helemaal kon uitlezen.

Hoe vertel ik het mevrouw S.? Zal ik er eindelijk voor uitkomen? Dat ik bibliohaptonoom ben. Dat ik net als de dame van Wheeler naar verhalen snak. Dat ik mijn handen niet van vreemde boeken kan afhouden. Kunnen we wel doorgaan elkaar zo te ontmoeten?

"Verderfelijke invloed," en "minder vertrouwbare leesgelegenheden", ik begrijp dat nu. Boeken verleiden. Tot denken, tot genot, en tot idealen. Tot avonturen buiten de orde van de dag. Fantasieën.

Ze brengen het buitenland in het binnenland, en dus weet ik nu welk Nederlands verhaal Wheelers Australische dame las. Zij bedrijft de ultieme zonde. Zij leest de 'Almanak 1910'. Gedeeltelijk ontkleed. Omdat zij droevig kijkt, weten we ook dat zij zo meteen naar haar boekenkast rent, en daar zal uitzoeken: haar minst vertrouwbare boek.

Spiraalveer

"DRINGEND VERZOEK! Wilt u ervoor zorgen, dat dit boekwerk niet in verkeerde handen (minderjarige) terecht komt? Bij voorbaat hartelijk dank."

De brochure heet 'Nieuw leven'. Ze werd uitgegeven in een tijd waarin mannen nog "teelballen" hadden, en vrouwen "regels". In de vroege jaren dertig, toen de "bijslaap" nog niet in handen van minderjarigen mocht vallen. De uitgever was de farmaceutische fabriek Titus uit Berlijn, in Nederland vertegenwoordigd door J. van Effrink uit Hilversum. Die plakte er de waarschuwing in, en ook zijn telefoonnummer. Hij distribueerde de Titus-Perlen, en daarmee zal hij het ongetwijfeld zeer druk hebben gehad. Eventueel kon men naar de fabriek zelf bellen. Ook 's nachts, wat geen overbodige luxe lijkt. Titus-Perlen bevatten immers een "gewaarborgde hoeveelheid hormonen van de kiemklier en van de hypophysis voorkwab in gestandariseerde vorm". Daar moet veel vraag naar geweest zijn. Een doos van 100 pillen voor mannen kostte zeven gulden, voor vrouwen twee kwartjes meer. Per pil niet zo duur, zeker niet als we de resultaten in aanmerking nemen. Toch is de prijslijst niet echt ocertuigend opgezet. Er is ook "1 doos voor geheele kuur" en die bevatte al 300 pillen. Driemaal daags een pil is honderd dagen. Dan volgt "1 doos voor groote kuur" met 500 stuks. Die duurt een half jaar. Ten einde raad belde je 's nachts naar Berlijn, en dan een half jaar moeten wachten op het grote wonder waarvan we net de voorbeelden hebben gelezen.

"H.W., student, 27 jaar. 16 juli 1928: Patient deelt mede tot nu toe nog geen sexueele neigingen gehad te hebben. Nog nooit had hij bij zichzelf pollutie's of erectie's waargenomen. Therapie: Driemaal daags drie Titus-Perlen. Lucht- en zonnebaden, gymnastiek. 3 Augustus: Patient deelt mede dat hij zich begint te interesseeren voor de andere sexe. Ook heeft hij reeds lichte erectie's waargenomen. 17 Augustus: Patient komt zeer gelukkig bij ons, hij heeft voor de eerste maal een pollutie gehad en daarbij een hem tot nu toe onbekend gevoel van wellust ondervonden. 19 September: Patient komt ons nu mededeelen, dat hij thans de normale sexueele omgang had en een geheel ander mensch geworden was met geheel nieuwe idealen."

De TITUS-Fabrik GmbH in Berlin-Pankow. Roodgloeiende telefoons. Vooral 's nachts. Vrachtwagens vol, richting Hilversum. "Hebt u iets aan te geven? Titus-Perlen? Rijd u maar snel door." Titus. Laatste zekerheid der zaadlozen. Lopende band der lustbevordering. Doorn in het oog der Malthusianen. Werkplaats der wellust. Als Titus staakte, raakten demografie en kraamklinieken van slag. "Patiente meent, aangezien de regels nu meer dan vier weken weggebleven zijn, zwanger te zijn."

De illustraties zijn prachtig. Op bladzijde zestien wordt met twee figuren de "Erotische werking van hypophysis-voorkwab" voorgesteld. Figuur 1 is een "Manlijke rat met in ontwikkeling achtergebleven klieren, vóór toediening van hypophysis-voorkwab." De tweede rat is er na toediening aanzienlijk beter aan toe. Nog mooier zijn de drie voorstellingen van "Het systeem der potentie in rust", "Hoe de erectie tot stand komt", en "De hoofdoorzaken der impotentie." De rat is vervangen door een enorme fabriek met communicerende vaten, Maagdenburger halve- en hele bollen, de wet van Gay-Lussac, en Titus-Perlen. Het wordt allemaal heel duidelijk. Impotentie is: "Uitputting van het erectie-centrum: de spiraalveer, die de vulling van de zwellichamen bewerkstelligt, is versleten en kan de klep niet meer openen."

"Iedere verpakking van Titus-Perlen is voorzien van een banderolle. Men lette op het onbeschadigd zijn van de banderolle." Volkomen gezonde vrachtwagenchauffeurs vergrepen zich aan hun lading. Bij Lobith deed zich een bevolkingsexplosie voor. Effrink liet herdruk op herdruk maken van 'Nieuw leven. De jaren dertig. Toen het leven nog kon veranderen van een allesverlammende nachtmerrie in een feest van spiraalveren en geopende kleppen. Van een "ingevallen geel gezicht" in een "openbaring, als in het paradijs". Niet van de ene op de andere nacht, maar dan toch met één telefoontje. "Titus-Perlen. Bitte, sprechen Sie."

De avonden

Kwart over zes. Uitgeput komt de jonggehuwde man van zijn werk. De soep staat al op tafel, zijn jonggehuwde vrouw doet extra peper op de verse worst en suddert die in de margarine. Zwijgend blazen zij hun soep, glimlachend snijdt zij haar worst in plakjes, met een knipoog giet zij een extra schepje saus over zijn bloemkool.

Na het eten. Hij gaat in zijn fauteuil zitten en laat zijn broek zakken. Zij serveert een flanellen doek die gedrenkt is in "versterkende, warme wijn met kruidnagelen", en legt die tussen zijn benen. Het schoteltje vol "prikkelende pastilles" zet ze op het tafeltje, naast zijn boek. Hij proeft de "muskus, de safraan, en de mastiek in tranen", hij voelt de warme wijnkracht doordringen tot in zijn "voorstanderklier, de bootvormige kuil, en zijn bolverwijding van het kanaal der pisgang". Deze avond zal hij tot grote dingen in staat zijn. Hij kijkt op de koekoeksklok, pakt het boek op, en herleest: "Als de man bij het volbrengen van de geslachtsdaad op het ogenblik van het hoogste genot gekomen is, moet de vrouw op haar rechterkant gaan liggen als zij een jongen verlangt en op de linkerzijde als zij een meisje wil krijgen." De koekoek komt tevoorschijn. Hij laat zijn boek zakken. En het bleef nog lang onrustig op haar rechterzijde.

De jonggehuwden op weg naar hun nageslacht werden geholpen door dr. H.L. Batenburg, schrijver van het 'Boek voor verloofden en jonggehuwden'. Een boek dat het intelligentiequotiënt van onze wetenschappelijke literatuur lang op middeleeuws niveau gehouden heeft. Wat ik niet snel zeg; zelfs boeken van erkende gekken heb ik opgehemeld. Tegelijk is het hoogst vermakelijk want het bewijst dat geleerde gekken in staat zijn de indruk te wekken dat de wereld niet rond is maar een bootvormige pastille of een mastiek tranendal, en tegelijk dat de wetenschappelijke voorstander van de ene generatie de slappe lach van de volgende kan zijn.

Na een saaie inleiding met prenten ('Bochten van de pisbuis' en 'Schaamdelen van een niet meer maagd zijnde vrouw') is iedere alinea raak. Het maagdenvlies wordt overbodig want het blijkt geen garantie voor maagdelijkheid: er zijn genoeg mannen die zo'n dunne hebben dat ze hun wil aan vrouwen kunnen doen zonder hen te defloreren. Bovendien kan de 'maagd' het juist doen als ze haar maandstonde heeft, en dan is het vlies zo plooibaar dat het weigert te scheuren. Sperma kruipt niet, het loopt een marathon van de dijen tot in de baarmoeder. Wie een echt kuise vrouw wil huwen, lette vooral op de frisse toestand van de baarmoederhals. Batenburg heeft veel van die "practische wenken".

"Men kan zich beter aan het mingenot overgeven, wanneer er een noordenwind waait."

"U dient de voorkeur te geven aan die man, die in het bezit is van: veel bruin hoofdhaar en niet al te gladde haren, flinke volle en lange wenkbrauwen en lange haren op de oogleden."

"Gebrek aan geslachtsdrift wordt veroorzaakt door nachtbraken, zware lichaamsarbeid, een voortdurend gebruik van slecht voedsel, een zware studie van de abstracte wetenschappen, 'n philosophisch leven, veelvuldige bevoeling van de geslachtsdelen."

"Nog overbodiger achten wij het, te spreken over de jonge vrouwen die zwanger werden omdat zij zich gewassen hadden in water dat doortrokken was met sperma."

Soms betreft het gewoon leuke zinnen: "Spallanzani en andere geleerden zijn er in geslaagd om wijfjeshonden te bevruchten door in de schede warm sperma te spuiten..."

Na vluchtige inzage in het antiquariaat kocht ik het boekje om een bijzondere reden. Al die middeleeuwse humor werd gepubliceerd in 1950, het jaar waarin ik verwekt werd. En dat bleek niet het ergste. In 1950 waren er al honderdduizend van verkocht.

Zo leer je toch nog veel van zelfs het bochtigste boek: wantrouwen tegen de wetenschap; beter begrip van de tijd waarin je ouders elkaar bekenden ('De Avonden' voor jonggehuwden); herwaardering van het idee 'seksuele revolutie'. Maar vooral dat het een wonder is dat je geboren bent. Ondanks Batenburg. Hoewel. Deze editie bevat "een extra-bijlage", een methode voor de "berekening van de vruchtbare dagen voor de vrouw". Als die net zo betrouwbaar is als de rest, dan bewijst Batenbrug dat een hele geboortegolf Nederlanders verwekt is op onvruchtbare avonden.

Bibliohomocide

In het tijdschrift Sic heb ik al eens overtuigend aangetoond dat er wel degelijk lezen na de dood is. Vandaag doen we twee stapjes terug. Om te bezien, aan deze zijde, hoe je literair kunt overlijden. (Twee stapjes, omdat we de literaire begrafenis overslaan).

De eerste die daarover geschreven heeft, en de enige die dat uitgebreid deed, was Isaac D'Israeli in zijn Curiosities of Literature (1791), een onderhoudende verzameling kleine essays over de meest exquise geneugten van het leven. Waaronder dus het literair versterven. "Uit de volgende anekdotes," zo begint D'Israeli, "zal blijken dat van sommige mannen gezegd kan worden dat ze literair en zelfs grammatikaal gestorven zijn." Een dimensie van het geletterde leven die mij tot dan toe onbekend was.

Er blijken twee hoofdcategorieën te zijn: het schrijven en het reciteren van poëzie op het sterfbed. Lucanus reciteerde het fragment uit zijn Pharsalia waar hij de wonden van een stervende soldaat beschrijft, toen hij, Lucanus, op bevel van keizer Nero een eind aan zijn leven moest maken door zichzelf de aderen te openen. Dat was in het jaar 65 en Nero 'strafte' Lucanus voor zijn aandeel in een samenzwering; volgens andere bronnen was Nero jaloers op het talent van Lucanus. Een jaar later viel ook Petronius in ongenade en hij kreeg dezelfde straf. Ook hij zong het fragment uit Pharsalia. Dat Cornelis de Witt op een gruwelijke manier de laatste adem uitblies heb ook ik op school geleerd. Maar niet dat hij, toen hij samen met zijn broer Johan gelyncht werd, steeds weer de derde ode uit het derde boek van Horatius herhaalde. Als onbetwist hoogtepunt in deze traditie citeert D'Israeli het gedicht dat André Chenier schreef terwijl hij wachtte om naar de guillotine te worden geleid. De laatst voltooide regel luidt: Le sommeil du tombeau pressera ma paupière, en dan roept de gevangenbewaarder zijn naam af.

Grammatikaal sterven komt minder vaak voor. Malherbe's voorlaatste woorden schijnen een berisping te zijn geweest van zijn kamermeisje. Zijn gekwelde geest kon haar grammatikafouten niet langer verdragen. Toen zijn biechtvader plechtstatig begon te preluderen op het hiernamaals riep Malherbe: "Hou op, hou op! Als u het zo formuleert, wil ik er al helemaal niet meer naar toe." De priester zweeg en Malherbe stierf.

Het kan nog mooier. Doodgeschreven, ik vul D'Israeli nu aan, hebben zich de Fransman Louis d'Assas (1859) en de Engelse dichter Roger Ascham (1568). De eerste had zich voorgenomen een toneelstuk van vijf aktes te schrijven zonder te pauzeren om te eten of te drinken. Hij werd achter zijn bureau gevonden, de pen zo vast tussen de verkrampte vingers dat men hem met pen en al begraven moest. Ook van Ascham wordt gezegd dat hij van uitputting stierf terwijl hij zat te dichten.

Er is mij slechts één geval van bekend, maar het zal alle zetters van Nederland ongetwijfeld genoegen doen: de Italiaanse dichter Carlo Guidi is typografisch overleden. In 1712 kwam zijn vertaling van een Engels boek met preken van de drukker. Guidi ging het eerste exemplaar naar paus Clemens XI brengen en sloeg onderweg een willekeurige pagina op. Het eerste woord dat hij zag, had sine moeten zijn; er stond sin. Guidi ging naar huis en hield op met lezen en leven.

Gedood door een boek. Kan het, in de kleine boekenwereld, dramatischer? Lang heb ik me afgevraagd of er soms gevallen bekend waren van moord of manslag omwille van een boek. Velen zijn zover gegaan dat ze boeken stalen, sommigen overvielen en beroofden bibliotheken, of ze verwaarloosden hun vrouw en kinderen uit pure aandrift tot een boek, maar is er ooit sprake geweest van bibliohomocide?

De vraag werd beantwoord door Gustave Flaubert. Zijn verhaal Bibliomanie, geschreven op 16-jarige leeftijd, handelt over een handelaar in oude boeken uit het Barcelona van de jaren 1830 die kost wat kost het unieke exemplaar van Het Mysterie van Sint Michaël wil bezitten. Hij wordt ervan beticht het huis van zijn concurrent, Baptisto, in brand te hebben gestoken. Baptisto vond de dood in dezelfde vlammen waaruit Giacomo het unieke manuscript redde. Giacomo: "hij was monnik geweest, maar terwille van de boeken had hij God verlaten". Dat leek me geen slechte ruil, maar om nu meteen lid te worden van het gilde der brandstichters en halsafsnijders...

Kon dit waar zijn? Kan bibliomanie tot echte misdaad leiden? In de Nederlandse vertaling van het verhaal (uitgeverij De Mandarijn, 1982, nu in enige moderne antiquariaten) las ik dat Flaubert het verhaal baseerde op een verslag van de zaak uit de Gazette des Tribunaux. Het was dus waargebeurd, en derhalve te controleren.

En het was meer dan waar. Ik las het artikel, gevonden in een bibliotheek in Parijs, met ingehouden adem, twee, driemaal achter elkaar. Giacomo heette in werkelijkheid Aymon Vincente en hij stond terecht op beschuldiging van bibliohomocide op niet minder dan - lees ik dat goed?, jawel, daar staat onze - op elf mannen. Niet zomaar mannen, maar zijn klanten, boekenliefhebbers, eerbare lezers die vrouw en kinderen verwaarloosden. Vincente doopte zijn mes in hun ruggen, stak hun huis en boekerij in brand. Hij sneed het licht af in de ogen waarmee ze lazen, en rukte het perkament uit de vingers waarmee ze bladerden. Flaubert baseert zijn verhaal op het romantische gegeven van het dwangmatige verzamelen, in werkelijkheid sloeg Vincente de hand aan de klant om de boeken terug te krijgen die hij hun eerder verkocht had. Niet om dat boek nogmaals te verkopen, maar omdat hij spijt had gekregen van de transactie. Sindsdien koester ik een bijzondere argwaan tegen handelaren in oude boeken. Vincente wilde die zeldzame boeken en handschriften zelf. De Antiquités d'Espagne et d'Afrique (1614), bijvoorbeeld, met de hand geannoteerd door de schrijver, Bernard Aldrete. Hij volgde de koper, hij vroeg het boek terug. De koper wilde niet. "Dus toen gaf ik hem de absolutie in extremis, en met een tweede uithaal maakte ik hem af."

Hoe weten we al die details? Van Vincente. Toen er geen ontkomen meer aan was, maakte hij zijn laatste deal. In ruil voor zijn volledige bekentenis moesten de rechters beloven dat ze zijn verzameling na de voltrekking van de doodstraf in stand zouden houden. Hij was er trots op, hij was eraan gehecht, hij heeft wat voor ons bewaard. Hij was uniek. Net zo uniek, gelukkig, als de boeken en manuscripten die hem mannen deden slaan.

Hij zei ook nog dat hij weliswaar bewaarde maar nooit las.

Draagtas

Soms zijn draagtassen geheugensteuntjes. In de regel bewaar ik alleen papier, maar voor plastic draagtassen van boekhandels heb ik blijkbaar al meer dan tien jaar lang een uitzondering gemaakt. De inhoud van de doos verrast me. Daar ben ik ooit geweest. Bij Brentano's, Scribner's, en Murder Inc. in Manhattan. De laatstgenoemde is, de naam zegt het, gespecialiseerd in misdaadliteratuur en geeft behalve tasjes ook boekenleggers weg in de vorm van een zwart pistool. Bij Roumanille in Avignon, vernoemd naar de oprichter, de Provençaalse dichter en tijdgenoot van Mistral. Bij de FNAC en Joseph Gibert in Parijs, en in dezelfde stad bij Shakespeare & Co., lang geleden, toen de winkel nog de ambiance had van 'an American in Paris'. In de Librairie Universitaire van Nice. Bij Foyles en Zwemmer in Londen. Bij Biblo Books in Brooklyn. Ik ben niet zo'n reiziger, maar het aantal boekhandels en antiquariaten dat ik op mijn tochten betrad, moet aanzienlijk zijn.

En zo zit ook mijn boekenkast in elkaar. Met enig speurwerk zou het me moeten lukken die plastic tasjes opnieuw te vullen met de boeken die ik ooit als buit de winkels heb uitgesleept. Had ik maar een schriftje bijgehouden, zoals sommige lezers in een schoolschrift noteren wat ze wanneer gelezen hebben en wat ze ervan vonden. Wat kocht ik, waar, en wanneer en wat vond ik van de winkel en het personeel. Ik zou dan op een landkaart lijnen kunnen trekken die iedere gang naar iedere boekhandel, oud of nieuw, in beeld zouden brengen. Daar heb ik boeken gekocht, vastgehouden, gewikt en gewogen, afgerekend. De draagtas van The Strand Bookshop belooft twintig kilometer boeken, en ik herinner me dat ik op een namiddag in Manhattan die twintig kilometer heb afgelegd, het hoofd een beetje scheef, soms op een ladder, op zoek naar titels uit de Amerikaanse literatuur. Het is een wonder dat je uit die twintig kilometer ongeveer een meter kunt selecteren die je later in dozen verpakt en per zeepost opstuurt naar een adres in Tilburg. Als we ervan uitgaan dat het gemiddelde boek 3 cetimeter dik is, dan betekent de keuze van een boek uit de gehele voorraad een selectie van een op 19 047. Dat is een wonder, maar een groter wonder is het dat je die andere 19 046 boeken kunt laten staan. Elke keer als iemand een boek koopt in een grotere boekhandel, dan voltrekt zich dat wonder. Het voltrekt zich dagelijks duizenden malen in Manhattan, Parijs, Tokyo, Hong Kong, Los Angeles, Mexico City, Buenos Aires, en Tilburg. Het is een groot wonder. Want zet een man voor slechts twee auto's, of vraag een vrouw te kiezen uit twee jurken, en de problemen zullen groter zijn dan dat twee zich verhoudt tot 19 047. Om over mannen die uit vrouwen, en over vrouwen die uit mannen moeten kiezen maar te zwijgen.

Het epicentrum van het lijnenspel op mijn landkaart zou niet in New York of Parijs liggen maar in Tilburg. Want dat is ook zoiets raars: boeken, in tegenstelling tot vrouwen, komen naar je toe. Daar zorgen uitgevers voor, en boekhandelaren. Nieuwe en oude boeken, zelfs de meest curieuze boeken die ik aanschafte voor mijn rubriek in de Volkskrant, heb ik gevonden binnen een straal van vijf kilometer van mijn leesstoel. Vergroot die straal honderdmaal en je vindt 99 procent van al de boeken die je lief zijn. Reizen om boeken te zoeken is een luxe die de lezer zich permitteert, en het is een illusie te veronderstellen dat je, naarmate je verder reist, betere of mooiere of zeldzamere boeken vindt. Het tegendeel is waar. Wie met honderd boeken uit Manhattan terugkomt, 'betaalt' 120 gereisde kilometers per boek. Daarvoor kan ik - en met mij de gemiddelde stadsbewoner - twaalfmaal op en neer naar de betere boekhandel ter stede. Het in den vreemde gevonden boek is niet beter of zeldzamer, maar uitsluitend in den vreemde gevonden.

In de loop van mijn leven als boekenkoper is mijn epicentrum slechts minimaal verschoven. Zoals ook ik slechts minimaal binnen de stadsgrenzen verschoven ben.

Ik herinner me Gianotten op de Korte Heuvel vaag, maar ik koester die herinneringen: omdat ik ze heb en omdat de meeste van mijn leeftijdgenoten het moeten doen met de herinnering aan a) patronaat of padvinderij als ze katholiek waren, of als ze 'los' waren van God met b) de herinneringen aan fritessalons en de toen in Tilburg zo populaire 'sozen', het meervoud van soos, de verkorting van sociëteit. Zij zaten in La Cabane en Saint Tropez, of bij een film van Rintintin; ik zat bij Gianotten. Ik herinner me de kleine voordeur, de rekken die tot schouderhoogte kwamen, de plaats van de ene kassa, het ruimtegebrek, en vooral het wonder van de dubbele kasten: je schoof een kast naar links of rechts en een andere kast werd daarachter zichtbaar. In die kasten kwam ik nooit. Ik kon zo wel zien dat daar boeken stonden die ik niet kon betalen. Boeken van wel acht gulden of meer. Ik kwam in de rekken met pockets, niet alleen omdat die boeken 'slechts' een gulden en een kwartje kostten, maar ook omdat dat nou precies de boeken waren die ik mooi vond. Ter vergelijking: het pakje sigaretten dat ik voor mijn vader haalde, kostte toen vijftig cent.

Ik heb nog een aantal van die eerste zelf gekochte boeken, allemaal uit de Prismareeks. De 'Ilias' en de 'Odyssee' van Homerus, naverteld door Onno Damsté. En omdat die Damsté dat zo aardig deed, dat navertellen, kocht ik ook zijn verhalenserie: Oude Oosterse, Egyptische, en Romeinse. Mijn ouders vonden het wel een beetje apart, zo'n 12-jarige met Homerus, maar ze lazen zelf ook, en dus hebben ze me nooit verdacht van bioscoop- of fritessalonbezoek als ik zei dat ik een boek ging kopen, noch van stiekum roken.

Onno Damsté was voor het begin van mijn jongelingsjaren wat Hans Kresse en Marten Toonder voor mijn kinderjaren geweest zijn: de eerste auteur. Slechts heel even heb ik de voorkeur gegeven aan Mickey Spillane, de lievelingsauteur van een oom die in de weekeinden bij ons logeerde. Hij las de pockets die iedereen boven de veertig zich zal herinneren, de UMC reeks: harde omslagen om hardgekookte literatuur, bloedrode prentjes van bedreigde blondines in strapless jurken, gered door mannen met revolvers, bedreigd door mannen met een strapless geweten. Boeken die ze bij Gianotten niet verkochten, maar wel in het wachthuisje voor de bussen dat midden op het Heuvelplein stond toen de Heuvel nog een echt plein was. Die boekjes bewaarde mijn oom in het diepst van zijn kleerkast, helemaal achter achter de sokken. Ik was toen al goed in het vinden van literatuur.

In alle oprechtheid kan ik schrijven dat ik Spillane's blote gangstermeisjes al na drie romans minder opwindend vond dan de Perzische koningin uit Damsté's verhaal die door haar gemaal, Kandaulès, in haar boudoir wordt blootgesteld aan de ogen van een vriend. Bij Spillane gingen alle mooie vrouwen dood, en dat kon, dunkte mij, de bedoeling niet zijn: noch van leesboeken, noch van het leven.

Plastic tasjes hadden ze toen nog niet. Er was nog geen Centraal Boekhuis. Geen computer, laat staan een on-line verbinding, en prijsbinding was nog niet uitgevonden. Alles verandert behalve de lezer. Waarschijnlijk is er ook geen detailhandel waar de klanten zo 'vast' zijn als de boekhandel. Ben ik veranderd als boekhandelsklant? Ik kan me slechts één gelegenheid voorstellen waarin ik werkelijk ontrouw was aan Gianotten. Een, in wezen, tragische situatie. Boekhandel Bergmans hield voor eens en voor altijd uitverkoop, en aangelokt door de aanbiedingen bezocht ik twee dagen achtereen de zaak in het pand waar sindsdien met veel succes hele mooie wasmachines in de etalage staan. De eerste dag werden alle boeken voor één gulden verkocht, de tweede dag voor een luttel bedrag per kilo. De eerste dag kocht ik daarom dozen vol dikke boeken, de tweede dag besteedde ik de rest van het geld aan boeken waarvan er veel in een kilo gaan: dichtbundels. Natuurlijk heb ik als Tilburger ook wel eens boeken gekocht bij Pillot, maar Pillot kende ik pas echt vanaf het moment dat de winkel in het oude pand van de Hema zat, en de herinnering aan de Hema heeft mijn kooplust daar nooit bevorderd. Je koopt niet zo makkelijk boeken waar je vroeger indiaantjes te paard cadeau kreeg van je oma. Als ik bij Pillot voor de boeken stond op het verhoogde deel van de eerste verdieping, dan dacht ik steeds weer: waar nu die kunstboeken liggen, stond toen het tafeltje waaraan we slagroomgebakjes aten. Nu de Burger King in dat pand voedsel verstrekt, voel ik me er weer beter thuis dan bij McDonald's op het Piusplein omdat ik nu denk: hier werden ooit boeken verkocht. Tot zover mijn ontrouw.

Ben ik veranderd als boekenkoper? Ja. Ik was een lezer die naar de boekhandel ging om er te halen wat hij zoekt, ik ben een lezer geworden die naar de boekhandel gaat om er te zoeken wat hij zal halen.

Dat lijkt een zin vol luxe, en zo wil ik hem ook wel onderhouden, maar van de andere kant geef ik geen geld uit aan modieuze stropdassen, aan colberts van Italiaans design, heb ik nog steeds mijn eerste Sony niet, ben ik nog steeds met mijn eerste vrouw, die vlees op ech vuur braadt in plaats van opwarmt in een magnetron, en weet ik dat kijk- en luistergeld gelijk staat met een drietal boeken per jaar. Maar het blijft een luxe: naar de boekhandel gaan en je daar laten verleiden tot een boek.

Dat ik, voor zover het mijn nieuwe boeken betreft, al dertig jaar trouw ben, zegt ook iets over Gianotten. Vooral toen ze naar de Heuvelpoort verhuisden, had ik het gevoel dat mijn bruin café werd omgetoverd in een discotheek. Dat is alleszins meegevallen, en als ik achteraf wil nagaan waarom, dan kom ik tot de conclusie dat dat door het personeel komt. Kijk, bij heel veel zaken die ook in boeken doen, bekruipt me het deprimerende gevoel dat degene bij wie je om een informatie komt nooit een ander drukwerk gelezen heeft dan zijn collectieve arbeidsovereenkomst, en dat hij bovendien van mening is dat hij de voor boekhandelaren hoogst bereikbare prestatie heeft geleverd door de lezer het juiste bedrag aan wisselgeld terug te geven. Als toetje vraagt hij of je een plastic tasje wilt. In zulke winkels moet je ook altijd liegen dat het een cadeautje is.

Mijn grootste ergernis is echter dat je aan het assortiment van zulke boekenbordelen, meestal te vinden in zogenaamde grootwarenhuizen, al kunt zien dat de meneer van de inkoop beter naar de televisie heeft gekeken dan dat hij de 'Republiek der letteren' of 'Folio' gelezen heeft. Eén kenmerk van de echte boekhandel is, dat je er boeken ziet staan, desnoods in plastic folie, desnoods achter slot, waarvan je denkt: 'Dat verkopen ze nooit'.

Sommige boekenkopers vinden die plastic folie en die slotjes op de vitrinekasten met dure kunstboeken maar niets. Ik niet. Ik vind dat heel goed. Het doet denken aan de boekhandels die ik alleen maar van oude prenten ken. Een interieur met een toonbank, en daarachter, tot aan het plafond, een kast vol folianten, quarto's, octavo's en duodecimo's; want zo stonden boeken toen bekend, zoals je nu pockets, paperbacks, hardcovers, en salontafelmodellen hebt. En AKO-prijs-genomineerden. De klant besprak met de handelaar zijn interesse, en op de toonbank werd een selectie uit de kast uitgestald. Plastic en glas lijken een barrière tussen lezer en boek, maar bevorderen het contact tussen lezer en boekverkoper. Ze getuigen van eerbied voor de boeken: wij laten ons niet zomaar inzien en beduimelen. Ze geven sommige boeken de plaats waar ze recht op hebben. Het is al erg genoeg dat onze bibliotheken stripboeken naast de architectuur zetten, dat ze in videobanden en compact discs handelen. De echte boekhandel moet een bastion van echte boeken blijven, een plaats waar je je kunt laten verleiden, en waar je soms moeite moet doen om het begeerde boek in volle glorie te aanschouwen. 'Mag ik dit boek even inzien?' moet liefst de ondertoon houden van een misschien niet oneerbaar maar dan toch intiem voorstel. 'Maar natuurlijk, meneer', zegt de boekverkoper dan, of, 'Wel zeker, mevrouw', en hij haalt dan het schitterende boek tevoorschijn zoals ik de pockets van mijn oom tevoorschijn haalde vanachter zijn sokken.

Wat ik dan wel zou willen, eigenlijk voor alle boeken die je wilt 'inzien', wat Nederlands is voor 'een stukje lezen', is dat je er bij kunt gaan zitten. Stoelen. Een toonbank, een leestafel met een groen laken. Zo ver zijn we nog niet dat we dat oude element weer collectief missen. Boekenliefhebbers klagen niet gauw. Maar ik zie ze op gravures, onze voorvaderen: ze zitten in de winkel in te zien. Dat lijkt me aangenaam, en me dunkt dat het ook hyper-realistisch is: lezen doe je zittend, dus waarom zou je je lectuur staande kopen? Misschien is het wel een verkoopargument, of, zoals dat tegenwoordig heet, een unique selling point.

Op 2 januari 1867 schrijven de gebroeders Goncourt in hun dagboek: "Een teken des tijds: er staan geen stoelen meer in de boekwinkels aan de kaden. France was de laatste boekhandelaar met stoelen, de laatste winkel waar je wat kon praten en een beetje tijd kon verbeuzelen. Tegenwoordig moet je je boeken staande kopen." Het is nog steeds 'tegenwoordig', maar misschien worden stoel en inzagetafel binnenkort wel weer een unique buying point.

Let op de tussenzin van de gebroeders Goncourt: "France was (...) de laatste winkel waar je wat kon praten." Dat is een ander, hoogst belangrijk kenmerk. De koper is niet introvert, hij is hooguit wat schroomvallig. Hij zal graag over zijn voornemens en voorkeuren praten met iemand die dat gesprek anders kan vertalen dan in termen van wisselgeld en cadeaupapier: de echte boekverkoper. En daarom is het goed dat wij bij deze feestelijke gelegenheid, waarbij het zwaartepunt van mijn boekenreizen zich wederom tweehonderd meter verplaatst heeft - toch altijd nog een behoorlijke schok op de schaal van dichters - stilstaan bij de fysiologie van de mannen of de vrouwen die ons, lezers, meer bieden dan cadeaupapier en een plastic tasje.

Is er een ideale boekverkoper (m/v)?

Dames en heren, ik zou het niet weten. Ik weet wel dat ik pas veel later beseft heb, dat ik als twaalfjarige hele hoofdstukken Damsté heb zitten lezen tussen de stellingen van Gianotten, zonder dat de dames en heren verkopers ook maar de indruk wekten dat de kinderbescherming gewaarschuwd moest worden. Ik maakte toen geen praatjes; ik zocht slechts naar een aangename woensdagmiddagbesteding omdat ik niet van Rintintin hield en niet naar de soos mocht. Misschien dat ik daarom zo graag stoelen, tafels en groen laken wil: omdat ik toen zo lang gehurkt of staand moest lezen om toch maar zeker te weten dat ik het boek wilde kopen. Mijn ene gulden en vijfentwintig centen zouden goed besteed worden.

De goede boekhandelaar is discreet, want een boek kopen is niet alleen een intieme maar ook een oorspronkelijke daad. Hij weet niet beter en hij weet nooit minder. Ik zal wat voorbeelden geven uit de praktijk.

De goede boekverkoper trekt niet, zelfs niet bijna onmmerkbaar, zijn mondhoeken op tot een glimlach, als een vrouw - en in dit geval is zij mijn vrouw - het pornografisch prentenboek van Huizinga koopt omdat zij haar man op zijn verjaardag wil verblijden. Tot mijn grote vreugde antwoordde zij, toen hij vroeg of het een cadeautje was, kordaat met 'Neen, mijnheer'.

De goede boekhandelaar vraagt niet welke van de drie Brontë's mijnheer bedoelt.

Als je om de 'Lof van de stiefmoeder' vraagt van 'Looza' verbetert de goede boekhandelaar je niet met "U bedoelt Mario Vargas Jossa?"

Als mijn bijziende tante haar sinterklaasbriefje uit haar handtasje haalt en om het nieuwste boek van Cortazàr vraagt, vraagt de goede boekhandelaar niet: "Welke Cor?"

Wie naar Darwins 'Oranges and peaches vraagt, geeft hij zonder blikken of blozen de 'Origins of the species.

Hij weet dat Dokter Süsskind tegenwoordig Patrick heet.

En als een argeloze lezer om een boek vraagt over "geestesziekte" - en ik wil benadrukken dat ik alleen maar praktijkvoorbeelden geef - smeert hij hem niet Dostojevski's 'De Idioot aan.

De ideale boekverkoper kent zijn literatuur. Maar beter nog kent hij zijn lezers. Daarin schuilt het ultieme geheim van de beste boekhandel. Het evenwicht tussen stilte en "wat praten". Tussen boeken die je mag aanraken en boeken die je mag inzien. Tussen zitten en staan. Tussen Damsté en Spillane. Tussen klanten en lezers.

De ideale lezer heeft het makkelijker: hij kent zijn boekhandel. Soms reist hij wat en koopt hij in den vreemde. Maar altijd komt hij weer thuis en zoekt hij opnieuw het epicentrum van zijn boekendrift.

 

 

NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA