INHOUD ED SCHILDERS
HOME
CuBra

Ed Schilders

Het geheim van Huize Gerra
Over de moordaanslag op bisschop Zwijsen

Liefhebbers van de klassieke detectiveverhalen kennen het begrip 'locked room mystery'. Een gezelschap dames en heren vertoeft op een afgelegen landgoed, zakt op een boot de Nijl af, of begeeft zich in de Oriënt Express richting Istanboel. En terwijl het buiten dondert en bliksemt, de krokodillen het Nijlwater onveilig maken, en de trein met hoge snelheid door de Balkan stoomt, gebeurt er iets verschrikkelijks: in kamer, hut, of coupé 13 wordt iemand gedood. Wie dat gedaan heeft weten we tweehonderd pagina's later, en wel dankzij Sherlock, Hercule, of die naamloze speurder die The Saint heet.

De omstandigheden waaronder de moordaanslag op bisschop Zwijsen hebben plaatsgevonden, vormen een perfect decor voor een dergelijk mysterie. Zwijsen woonde immers ten tijde van de aanslag op huize Gerra, gelegen ter hoogte van het dorp Haaren aan de rijksweg tussen Tilburg en Den Bosch. Het huis bestaat nog steeds maar gelijkt in niets meer op de toenmalige bouw en indeling.

Hieronder zal ik die indeling, zoals zij was toen Zwijsen huize Gerra bewoonde, nauwkeurig beschrijven aan de hand van een voorbeeld van een plattegrond in een brochure die ongeveer drie maanden na de moordaanslag verscheen. Want na het slachtoffer van de moordaanslag, monseigneur Joannes Zwijsen, is het dit huis dat in het volgende verhaal een hoofdrol speelt.

 

Joannes Zwijsen

Joannes Zwijsen werd op 28 augustus 1794 geboren in het plaatsje Kerkdriel, waar zijn vader molenaar was. Vader Petrus Zwijsen, die rond 1780 vanuit Vlaanderen naar Den Bosch was gekomen, moet een ondernemend man geweest zijn. In de tien jaar na de geboorte van Joannes, verplaatste hij gezin en nering achtereenvolgens naar Hedel, Alem, en ten slotte naar Middelrode, een gehucht bij Berlicum. Tien broers en zussen had Joannes, terwijl er uit het eerste huwelijk van zijn vader ook nog drie halfzusters waren.

Vanaf 1806, zijn twaalfde jaar dus, gaat Joannes Zwijsen naar een soort kostschool in Reek, waar hij twee jaar verblijft, tweemaal wegloopt, en waarheen hij tweemaal door zijn vader teruggebracht wordt.

Daarna ondergaat hij de voor die tijd gebruikelijke scholing die moet leiden tot de priesterwijding: de Latijnse scholen in Uden en Helmond, en het grootseminarie in Herlaar bij St.-Michielsgestel. Op 20 december 1817 ontvangt hij de priesterwijding.

Vanaf die tijd tot 1864 zal het leven van Joannes Zwijsen op velerlei manieren verbonden zijn met Tilburg. Kort na zijn priesterwijding zal Zwijsen daar assistent zijn op de parochie van de heilige Dionysius, in Tilburg beter bekend als de parochie 't Heike, de oudste van de stad. Vervolgens is Zwijsen kapelaan in Schijndel en pastoor in Best, maar in 1832 keert hij naar Tilburg terug, nu als pastoor van 't Heike, een functie die hij tot in 1854 zou behouden, ook al weerhielden de hoge ambten waarmee hij vanaf 1842 belast was, hem van de feitelijke bediening van dit pastoorsambt.

Meer nog dan in Best was Zwijsen in Tilburg getroffen door de armzalige omstandigheden waaronder een groot deel van de bevolking moest leven. Van goede onderwijsvoorzieningen, armenzorg, of verpleging was geen sprake, en Zwijsen zocht naar een mogelijkheid daarin verandering te brengen. Het gevolg daarvan is geweest dat hij in 1832 de congregatie van de Zusters van Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid stichtte, ook wel de Zusters van Liefde genoemd. 'Ik had niets anders op het oog', schreef Zwijsen, 'dan het oprichten eener school, waarin de arme kinderen zouden onderwezen worden in lezen, schrijven, naaien en breien.' Dat doel werd meer dan bereikt, want de congregatie zou in de loop der jaren enorme proporties aannemen. Toen Zwijsen in 1877 overleed, waren er vestigingen op zesenzeventig plaatsen in binnen- en buitenland, belast met onderwijs, ziekenverzorging, bejaardenzorg en de zorg voor weeskinderen.

De mannelijke pendant van de zusterscongregatie werd door Zwijsen in 1845 gesticht: de congregatie van de Fraters van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid, beter bekend als 'de fraters van Tilburg'. Ook zij hebben een onuitwisbare bijdrage geleverd aan het onderwijs en de opvoeding van katholiek Nederland.

Voor Tilburgers is Joannes Zwijsen nog altijd de pastoor van 't Heike, de geestelijke vader van de fraters en de zusters, maar vooral ook de man die in Tilburg zulke goede en belangrijke contacten onderhield met koning Willem II, de vorst die zich in het Zuiden des lands behaaglijker voelde dan in Haagse kringen, en die in Tilburg een paleis liet bouwen, het huidige paleis-raadhuis. Willem II overleed, in Tilburg, nog vóór dat paleis voltooid was, en lange tijd werd er gefluisterd dat de koning zich op zijn sterfbed zou hebben laten bekeren tot het katholicisme... door Joannes Zwijsen.

Maar ook zonder die bekering heeft Zwijsen door zijn goede betrekkingen met Willem II veel politieke invloed kunnen uitoefenen die van belang is geweest voor de ontwikkeling en de zelfstandigheid van het katholieke volksdeel in Nederland. Deze langzame en vaak moeizame ontwikkeling leidde in 1853 tot het zogenaamde 'herstel van de hiërarchie', dat wil zeggen: tot het herstel van (bijna) alle rechten van de katholieken, met name inzake de macht van bisschoppen en aartsbisschop. Nederland werd weer een volwaardige kerkprovincie.

Daaraan heeft Zwijsen zeker het zijne bijgedragen, maar zijn belang voor katholiek Nederland ligt vooral in zijn kwaliteiten als bestuurder en volhardend hervormer. In 1842 was Zwijsen al tot bisschop gewijd, belast met de zorg van wat later het bisdom Den Bosch zou worden. Omdat dit bisdom officieel nog niet bestond, kreeg hij, zoals gebruikelijk, een noodtitel: bisschop van Gerra, een oeroud bisdom in Egypte, waar alleen nog 'ongelovigen' woonden. Toen in 1853 de kerkelijke hiërarchie in Nederland werd hersteld en er weer bisdommen werden opgericht, werd Zwijsen pas echt bisschop van Den Bosch, en tegelijk ook aartsbisschop van de Nederlandse kerkprovincie, met als zetel het aartsbisdom Utrecht. Voorlopig bestuurde hij allebei de bisdommen, maar in Utrecht heeft hij zich nooit gevestigd. In 1864 nam hij zijn intrek in het nieuwe bisschoppelijk paleis in Den Bosch. Tot die tijd woonde hij in huize Gerra in Haaren. Het lijkt waarschijnlijk dat zijn verhuizing naar Den Bosch mede is ingegeven door de moordaanslag op zijn persoon, die daar, in huize Gerra, plaatsvond in de nacht van 14 op 15 juli 1863, een aanslag op een van de machtigste en invloedrijkste mannen van katholiek Nederland.

 

Huize Gerra


Huize Gerra. Afb. uit: 'Een man van vorstelijk karakter', door Martin Stoks c.ss.r. Roermond 1938.

De ingang van huize Gerra, zoals het was in Zwijsens dagen, ligt aan een bordes. Door de voordeur komt men in een vestibule met rechts een spreekkamer en links de kamer van de huisknecht, Jan van Veen, die de hoofdverdachte zou worden. De rest van de benedenverdieping is ingericht naar noodzaak (trappen, toilet), een groot en een klein kabinet (werkruimtes), en een grote en een kleine gezelschapskamer voor de bewoners en hun gasten.

Helemaal aan het einde van de gang bevindt zich de trap naar boven. Dit is een afgesloten trap, in die zin dat hij zich achter een deur bevindt. Uit niets blijkt dat deze deur op slot kan.

De deur die boven aan deze trap toegang geeft tot de gang van de eerste verdieping, kan echter wel afgesloten worden. Dat gebeurde ook. Het is bekend dat de bewoners van Gerra met elkaar een huisregel hadden afgesproken dat de laatste die zich te slapen legde ook de deur naar de trap op slot zou doen. Meestal was dat de bisschop.

Bovendien weten we dat de sleutel daarna in het slot achtergelaten moest worden. Waarschijnlijk niet omdat het 'privaat' zich op de begane grond bevond, maar uit overweging van veiligheid. Zeker in die tijd was het, ondanks de luxe van een privaat heel gewoon de nachtelijke plas in een po te doen, al was het alleen maar omdat die po blindelings gevonden kon worden, terwijl een gang naar het toilet het opsteken van licht noodzakelijk maakte alsmede een flinke tocht door een groot huis dat onverwarmd is, krakende vloerplanken en traptreden kent; en daarna, hoewel opgelucht, eenzelfde weg terug.

Aan de linkerkant van de gang die men via de trap bereikt, liggen achtereenvolgens een logeerkamer, de kamer van de bisschoppelijk secretaris, Te Braake geheten, en nog een gastenverblijf. Aan de rechterkant van de gang bevinden zich, eveneens vanaf de trap gezien, achtereenvolgens de trap naar de zolder, de slaapkamer van monseigneur Zwijsen, de huiskapel, en een kleine logeerkamer, waarvan de plattegrond uit 1863 met nadruk vermeldt dat deze 'boven de knechtskamer', dus boven de kamer van Jan van Veen, gelegen is.


Afb. uit: 'Een man van vorstelijk karakter', door Martin Stoks c.ss.r. Roermond 1938.

Over de inrichting der kamers staan ons twee tekeningen ter beschikking: die van Zwijsens slaapkamer en die van de aangrenzende huiskapel. Deze ruimtes zijn door een tussendeur met elkaar verbonden, waarschijnlijk om de bisschop gemakkelijk toegang tot de kapel te bieden. Zwijsens kamer is sober ingericht. Links van de toegangsdeur staat het bed, dat is uitgerust met bedgordijnen. Voor het raam staat een eenvoudig bureau. De kapel is afgebeeld met een klein huisaltaar en een enkele bidstoel.

De naaste omgeving van het huis kennen we uit de documenten als zijnde uitgerust met een gracht en een mooie tuin. De gracht liep niet alleen om of bij huize Gerra, maar verder door en omsloot ook het nabijgelegen grootseminarie (priesteropleiding) van Haaren, dat door Zwijsen zelf mede gesticht was.

 

De bronnen

In dit decor voltrekt zich in de nacht van dinsdag 14 juli op woensdag 15 juli 1863 een misdaad die haar weerga in Nederland niet kende en gelukkig ook niet meer gekend heeft: een moordaanslag op monseigneur Zwijsen, de bisschop van het bisdom Den Bosch, de aartsbisschop van Utrecht. De lezer stelle zich voor dat morgenvroeg de kranten melden dat er een aanslag gepleegd is op een van de Nederlandse bisschoppen of op de aartsbisschop. De aanslag, en de daaropvolgende geruchten dat de bisschop gedood zou zijn, veroorzaakten uiteraard veel ophef, in binnen- en buitenland.

De dader is nooit gevonden, al was er een verdachte, Jan van Veen, Zwijsens huisknecht. Uiteindelijk werd de zaak door de officier van justitie in Den Bosch geseponeerd bij gebrek aan bewijs tegen Jan van Veen, en vooral bij gebrek aan bewijs of sporen in het algemeen.

Vrijwel van stonde af aan was een tweetal theorieën onderzocht met betrekking tot de achtergronden van de aanslag, theorieën die de motieven 'moordaanslag' en 'diefstal' als hoofdkenmerk hebben. Na het sluiten van de zaak in de eerste maanden van 1864 is geen enkele poging meer ondernomen om op basis van de feiten de gebeurtenissen alsnog te interpreteren. Katholieke onderzoekers zijn er eenvoudigweg nooit geweest in een tijd waarin dergelijke zaken liever met de mantel van de geschiedenis bedekt werden. We zijn al ruimschoots in de twintigste eeuw als het schrijven van biografische portretten van bisschop Zwijsen ten minste toch enige aandacht voor de moordaanslag noodzakelijk maakt. Het betreft hier de werken van Martin Stoks c.ss.r., en dr. J.H.J.M. Witlox, en de oudste weergave: een monografie van F.M.A. Arnolds, daterend uit 1890, dus zesentwintig jaar na de aanslag geschreven.

De resultaten zijn ook dan mager. Veel archiefmateriaal is dan al verdwenen. Bovendien gebruiken de schrijvers het drama bij voorkeur om het stichtelijke en bijna wonderbaarlijke karakter ervan te benadrukken. Het feit dat Zwijsen inderdaad op een haar na de dood vond, is bijvoorbeeld aangegrepen - reeds door de bisschop zelf - om de goddelijke genade en voorzienigheid te accentueren.

In de genoemde geschriften krijgt ook de triomfantelijke intocht die de bisschop ten deel viel in Tilburg, toen hij genoeg hersteld was om zich van Gerra naar Tilburg te verplaatsen, uitbundige aandacht teneinde aan te geven hoe geliefd de bisschop was.

Het zou tot 1996 duren voordat met de publicatie van de monumentale biografie van 'Joannes Zwijsen, bisschop', geschreven door dr. J.W.M. Peijnenburg, vrijwel alle op dat moment nog bekende feiten nauwkeurig te boek werden gesteld. Maar niet alle.

Eerder al, in 1970, heeft W.A. Fasel de gebeurtenissen op betrouwbare wijze in kaart gebracht, maar bij Fasel verschuift de aandacht van de moordaanslag geleidelijk naar de religieus-politieke achtergronden.

Fasel noch Peijnenburg waagt zich aan een interpretatie van de bekende feiten om tot een reconstructie te komen. Die taak hadden zij zich niet gesteld, zeker Peijnenburg niet. Bovendien is het bronnenmateriaal, hoe interessant en meeslepend ook, inderdaad karig.

Ik zal, hieronder, de volgende weg door die bronnen afleggen:

- een beschrijving van de omstandigheden zoals die zich hebben geopenbaard vanaf het moment van de aanslag in de nacht van 14 op 15 juli 1863 tot het sluiten van de zaak, begin 1864;

- een bespreking en analyse van deze feiten in het licht van de twee voornaamste theorieën: de politieke moordaanslag, en het motief van roof;

- een poging tot reconstructie.

 

Een bijzondere 'getuige'

Het woord 'reconstructie' is een gevaarlijk woord. Ik weet dat sinds ik in 1988 mijn boek 'Moordhoek' publiceerde. 'Moordhoek' behandelt de tragische dood van het Tilburgse meisje Maria Kessels, dat in 1900, na meer dan twee dagen zoeken, verkracht en vermoord werd teruggevonden op de zoldergewelven van de kerk van de parochie Noordhoek in Tilburg.

'Moordhoek' is in alles het tegengestelde van 'Gerra'. Door de vondst van een uiterst compleet dossier over de zaak in een particulier archief, was het mogelijk de zaak niet alleen feitelijk zeer gedetailleerd te verhalen, maar ook op basis van die feiten een reconstructie te maken.

In die reconstructie gaf ik duidelijk aan wat daarvan de bedoeling was. Niet op de stoel van de rechter wenste ik te zitten, maar op de stoel van de rechercheur, de politieagent, desnoods op die van de officier van justitie. Dat mijn reconstructie uiteindelijk leidde tot de conclusie dat justitie anno 1900 te weinig aandacht besteed had aan de verdachte rol die de pastoor van de parochie Noordhoek in de zaak had gespeeld, is waarschijnlijk de oorzaak geweest dat sommigen meenden dat ik te ver was gegaan, dat ik de pastoor had opgepakt, vastgezet, en zonder vorm van proces veroordeeld had.

Het is een kwestie van goed lezen, niet meer en niet minder. Maar aangezien ik hieronder dezelfde strategie zal volgen, is het wellicht niet overbodig nog eens te waarschuwen dat 'reconstrueren' hier in de sfeer van het politieonderzoek bedoeld wordt, en niet in de zin die nu eenmaal aan Vrouwe Justitia is voorbehouden, omdat zij alleen een blinddoek draagt. En nu al kan ik misschien enige lezers geruststellen: aan het eind van dit boek zal ik geen verdachte pastoor, zelfs geen verdachte geestelijke uit de archiefbronnen te voorschijn toveren.

Wel zullen we tot een reconstructie komen die in geen van de tot nu toe geschreven verhandelingen over de zaak aan de orde is geweest. Ik zal dat mede doen op basis van een geschrift dat door geen van de hierboven genoemde schrijvers behandeld wordt. Het is geen spectaculair document, en het lijkt me evenmin zeer zeldzaam. Het bevat echter wel enige details en aanknopingspunten die, wat mij betreft, de reeds bekende feiten in een nieuw daglicht kunnen stellen, en zodoende tot een reconstructie leiden die aannemelijk is, en waarvan, minstens, gezegd kan worden dat het niet overbodig geweest ware als de justitie in 1863 dit spoor gevolgd zou hebben.

Voor we aan die reconstructie toekomen, zal ik geen gebruik maken van de details die ik in dit tot nu toe 'onbekende' document aantrof. In slechte Engelse detectiveromans wordt belangrijke informatie wel eens achtergehouden om de lezer op een dwaalspoor te brengen, of gewoonweg om de ware toedracht te kunnen verhullen. De speurder vindt een belangrijke brief, maar we moeten nog honderd bladzijden wachten voor we te horen krijgen wat er in die brief geschreven staat. Als ik hier informatie 'achterhoud' is dat niet om de lezer te misleiden, maar om allereerst zonder onnodige complicaties uiteen te kunnen zetten waarom de bestaande theorieën zo wankel zijn, en waar ze tekortschieten. In de tweede plaats zal een weergave van de bestaande theorieën ook een aantal elementen opleveren die nodig zijn voor de uiteindelijke reconstructie.

Laten we nu terugkeren naar de plaats van de misdaad: huize Gerra.

 

15 juli 1863

Zwijsen had het weekeinde naar gewoonte doorgebracht in Tilburg, waar hij dan verbleef in het moederhuis van de Zusters van Liefde, de door hem in 1832 opgerichte congregatie. Meestal keerde hij op maandag terug naar huize Gerra, maar in dit geval was hij een dag langer in Tilburg gebleven omdat de reis naar Gerra dan eenvoudiger te combineren was met een bezoek aan het zilveren pastoorsfeest van de pastoor van het dorp Loon op Zand.

Na afloop van dit feest op maandagavond, reed Zwijsen in zijn sjees via Udenhout naar Haaren, en hij arriveerde daar 'tegen het vallen van de avond'.

Zeker is, dat de bisschop na zijn thuiskomst nog enige tijd in zijn werkkamer op de begane grond vertoefd heeft en daarna naar zijn slaapkamer op de eerste verdieping is gegaan. Daar kon hij de slaap echter nog niet vatten en gedurende lange tijd, misschien wel anderhalf uur, liep hij door zijn kamer op en neer alvorens zich te ruste te leggen. Kort en goed: hij 'ijsbeerde'.

Ten slotte - het is nu na middernacht, mogelijk één uur of nog later in de ochtend - legt hij zich te slapen.

Het onweerde niet die nacht, en dat is de reden waarom de overige huisgenoten van Zwijsen uit hun slaap worden opgeschrikt door een hevige knal. Na enige tijd arriveren zowel de twee dienstboden die op zolder slapen, als secretaris Te Braake in de bisschopskamer. Bij het licht van hun olielampen treffen zij daar het slachtoffer aan 'badend in het bloed'. Alleen Jan van Veen, Zwijsens huisknecht, die in zijn kamer op de begane grond slaapt, wil maar niet toesnellen.

Zwijsen ligt in zijn bed. Hij bloedt hevig. De paniek slaat toe. Het duurt even voordat secretaris Te Braake en de dienstmaagden tot het besef komen dat er iets gedaan moet worden. Een van de dienstboden snelt de gang op, loopt naar het trappenhuis, wil naar beneden gaan, maar vindt de deur naar de trap afgesloten.

Waar is de sleutel, die daar normaal gesproken wordt achtergelaten in het slot?

Het gehele gezelschap is geïsoleerd van de benedenverdieping.

Wat te doen?

De dienstbode snelt met haar olielamp terug naar de plek des onheils.

Heeft iemand die sleutel?

Niemand heeft die sleutel.

Nogmaals: wat te doen?

Wie bevrijdt hen uit hun benarde positie?

Iemand heeft een idee.

De kleine logeerkamer ligt boven de 'knechtskamer', waar Jan van Veen rustig doorslaapt. Stamp op de vloer. Maak die slaapkop wakker.

Zo geschiedt.

Jan van Veen wordt na enig gestamp op de planken van zijn plafond wakker en snelt vanuit zijn kamertje, door de vestibule, door de gang, en via de trap naar de eerste verdieping.

De deur zit op slot. Dat wisten we al.

Zit de sleutel dan niet aan uw kant?

Het is donker aan Jan van Veens kant, want in zijn haast heeft hij geen olielamp ontstoken, en misschien is dat de reden waarom hij eerst "nee" antwoordt, en vervolgens "oh, jawel".

Hij opent de deur en bevrijdt zo de overige huisgenoten uit hun isolement.

Een dienstmeid snelt naar beneden om de benodigde spullen te halen, waarschijnlijk verband en dergelijke.

In de kamer van Zwijsen aangekomen, ziet Jan van Veen zijn meester baden in het bloed. Hij slaat een jammerklacht aan. Zozeer jammert Jan van Veen dat Zwijsen later zou verklaren dat hij het gedrag van zijn huisknecht hoogst huichelachtig en daardoor erg verdacht vond.

Eén ding isidelijk: monseigneur heeft hulp nodig.

De bronnen schieten hier tekort. Wie heeft die hulp gehaald? Hoe lang duurde dat?

Een van de eersten die aan Zwijsens bed verschijnen, is dokter Landman uit het nabijgelegen dorp Helvoirt. Hij doet wat hij kan, maar veel is dat niet, want Landman weet niet dat Zwijsen door een kogel geraakt is. De wonde staat nauwelijks open.

Later op de dag zal ook een chirurgijn uit Den Bosch arriveren. Hij heet Deckers, en nu de wond zich verder geopend heeft, dringt pas de werkelijkheid tot slachtoffer, arts en aanwezigen door: het is een kogel.

Precieze tijdstippen vinden we in de bronnen niet terug. We lezen daarin wie er arriveerden in de loop van de dag, maar niet wie hen waarschuwde, hoe zij op de hoogte werden gesteld, noch in welke volgorde zij in huize Gerra arriveerden. Monseigneur Deppen, Zwijsens adjutor ('vice-bisschop'), arriveert 'spoedig'; de eerwaarde Cuyten, president van het grootseminarie in Haaren, zal er, gezien de korte afstand, eerder geweest zijn; en nog dezelfde dag meldde zich justitie in de personen van mr. Twiss, officier van justitie, mr. Verheyen, rechter-commissaris, en jonkheer mr. Melort, griffier. Het is dan 6 uur in de middag van 15 juli, 16 tot 17 uur na de aanslag.

 

Sporen

Hoe erg was Zwijsen gewond? Bij nader inzien niet zo ernstig. Hij had geluk gehad. De kogel die hem trof terwijl hij lag te slapen, boorde zich weliswaar dwars door zijn arm, maar werd daardoor ook afgeremd voordat hij in Zwijsens zijde doordrong. Ook in de arm was de schade beperkt, in die zin dat de kogel zich langs, en wonder boven wonder niet door, een zenuw en een slagader geboord had.

Bezien we een plattegrond van Zwijsens kamer, gemaakt in 1863 op de plaats van de misdaad, dan is er maar één conclusie mogelijk: de wonden bevonden zich in de rechterarm en -zijde. Zwijsens bed stond met de rechterzijde tegen de muur, en om zowel in zijde als in de arm geraakt te worden, moet hij op zijn zij gelegen hebben. Lag hij op zijn rechterzijde, met zijn gezicht naar de muur, dan zou hij eerder in de rug geraakt zijn, dan in de zijde, gezien de positie die de dader ingenomen moet hebben. Lag hij op zijn linkerzijde, dan zal de rechterarm boven gelegen hebben. Dat is Zwijsens geluk geweest. Door zijn positie op de linkerzijde, lag zijn rechterarm over zijn rechterzijde, als een toevallig schild.

Het heeft niettemin nog meer dan een week geduurd voordat de kogel inderdaad uit Zwijsens lichaam verwijderd kon worden, en wel door chirurgijn Deckers, die daartoe een collega, professor Tilanus, had geraadpleegd.

Op 23 juli werd de kogel operatief verwijderd. Het was een fors exemplaar: tweeënhalve duim lang en een duim breed. Ook dat is in het voordeel van het slachtoffer geweest; een lichter projectiel zou ongetwijfeld veel dieper in het lichaam zijn doorgedrongen.

Een aardige bijkomstigheid is dat dokter Deckers pas later, toen hij daartoe door justitie gedwongen werd, de kogel heeft ingeleverd als bewijsmateriaal. Tot die tijd vertoonde hij hem graag aan iedereen die de kogel wilde zien, als een reliek dat hem tot een uiterst belangrijke betrokkene maakte van een gebeurtenis die alle gemoederen in beweging had gebracht.

Op 30 juli voelde Zwijsen zich sterk genoeg om de reis naar Tilburg te ondernemen, waar hij als een vorst door de verheugde bevolking werd ingehaald.

Hij nam zijn intrek in het huis van de congregatie van de fraters. Misschien voelde hij zich bij de fraters veiliger dan bij de zusters waar hij altijd verbleef, misschien ook had hij verzorging nodig die mannen hem beter konden geven dan vrouwen.

Het onderzoek naar het misdrijf levert in die tijd nauwelijks resultaten op. De enige sporen die de politie heeft kunnen vaststellen, zijn twee stukjes papier, en zwarte vlekken op de bedgordijnen, vlekken die in het geruchtencircuit beschouwd werden als zijnde afkomstig van de linkerhand van de dader.

Een van de stukjes papier was aangetroffen bij de deur tussen Zwijsens slaapkamer en de huiskapel. Mogelijk was dit papier door de dader in het sluitwerk van de deur gestopt om te voorkomen dat de klink luidruchtig in het slot zou vallen.

Het andere papier, een prop, was geschroeid, en had mogelijk dienst gedaan in het pistool. Ik kom hier nog op terug.

Een mager resultaat dus, zeker niet dik genoeg om iemand te kunnen arresteren of een spoor te volgen.

Maar dan gebeurt er iets merkwaardigs.

Op 17 augustus - Zwijsen verblijft nog steeds in Tilburg - ontbiedt de bisschop de commissaris van politie van Tilburg. Hij verklaart dat er uit huize Gerra een geldbedrag van maar liefst zesduizend gulden gestolen is, in die tijd een kapitale som gelds, een fors jaarsalaris. Zwijsen zou de vermissing van het geld al op 15 juli ontdekt hebben, maar had zo zijn eigen redenen gehad om pas nu aangifte te doen.

De eerste reden was, volgens Zwijsen zelf, dat hij er aanvankelijk niet zeker van was of het wel een diefstal betrof. Hij achtte het toen niet uitgesloten dat hij het geld al overhandigd had aan superior De Beer, de overste van de Tilburgse fraters, of aan zijn collega-bisschop Schaepman.

Kortom: met de aangifte van diefstal, deed Zwijsen ook meteen aangifte van geheugenverlies, iets wat merkwaardig lijkt, gezien het enorme bedrag. Maar aan eerlijkheid had hij niets verloren. Gevraagd naar een nadere verklaring, zei hij dat hij het geld in andere handen had willen stellen om te voorkomen dat de belasting er eventueel een fors deel van zou opstrijken in geval hij te overlijden zou komen.

Dit houdt mogelijk in dat Zwijsen wilde doen geloven dat hij de diefstal pas ontdekt heeft nadat hij gewond raakte. Immers: hij raakt gewond, vreest misschien voor zijn leven, en vindt het verstandiger het geld maar vast in andere handen te geven. Bovendien: Zwijsen was weliswaar al oud, maar er waren tot de aanslag geen tekenen die een mogelijk overlijden zouden kunnen aankondigen.

Hoe dan ook: de bisschop wenste niet te liegen over wat hij zo lang verzwegen had. En dat siert hem.

Nadat Zwijsen op 25 augustus door de rechter-commissaris in Den Bosch over deze kwestie ondervraagd was, werd op en rond huize Gerra opnieuw een onderzoek ingesteld. Daarbij werd op 28 augustus de gracht drooggelegd omdat men hoopte daarin weggeworpen bewijsstukken te zullen vinden. Ook het privaat werd geruimd, want de dader zou daarin wellicht het pistool 'gedumpt' kunnen hebben.

Het privaat leverde niets op, maar in de gracht werd een sleutel gevonden, of althans iets wat daarvoor zou kunnen doorgaan, wellicht een nagemaakte of bewerkte sleutel, die als loper zou kunnen dienen.

Ook gingen er snel daarna geruchten dat het pistool waarmee de aanslag gepleegd werd, gevonden was, maar dit lijkt onjuist.

En ten slotte: het was pas bij deze aangifte dat bisschop Zwijsen openlijk verklaarde ten overstaan van de justitie dat hij zijn knecht Jan van Veen verdacht had. Toen deze op zijn kamer verscheen, had hij zich overdreven medelevend uitgelaten, huichelachtig bedroefd.

Daarmee wordt het duidelijk op welke gronden Jan van Veen op zaterdag 29 augustus gearresteerd werd. De wijze waarop Van Veen zich in de nacht van de aanslag gedragen had, was nu niet alleen verdacht maar kon ook gemotiveerd worden. Er was nu een motief: roof. Onder grote publieke belangstelling werd Van Veen in Haaren door de marechaussee opgehaald en gevankelijk naar Den Bosch gevoerd. Op oudejaarsdag 1863 werd hij pas vrijgelaten; justitie had geen schijn van bewijs tegen de huisknecht kunnen aandragen.

 

Theorieën

Uiteraard had justitie haar uiterste best gedaan, en met de schaarse aanwijzingen een soort van reconstructie opgesteld. In een brief waarin de procureur-generaal van Den Bosch reeds op 16 juli verslag uitbrengt aan de minister van justitie, lezen we:

Niemand der huisgenoten heeft iemand vreemds gezien, noch in huis, noch in den omtrek. Naar men vermoedt zou de dader zich in de kapel, grenzende aan de slaapkamer [van de bisschop], hebben verborgen en nà het volvoeren van zijn euveldaad de trapdeur hebben ontsloten, en den trap afgaande deze deur aan de andere zijde op nachtslot hebben gedaan, om zich op die wijze een veilige aftogt te verschaffen. Daarna zou hij de huisdeur, die met een ketting en nachtslot was voorzien, hebben geopend en op die wijze ontvlugt.

Van de roof is dan uiteraard nog geen sprake. We vinden in dit overzicht echter de wortels van een theorie die we de theorie van de bewust geplande aanslag kunnen noemen. Blijkbaar ging Zwijsens naaste omgeving, en althans voor een tijdje ook justitie, van dit motief uit: de dader zou in de kapel gewacht hebben totdat de bisschop sliep, en zich vervolgens naar diens slaapkamer begeven hebben. Om te voorkomen dat het klinkgewricht van de tussendeur zou piepen of knarsen, had de dader de kruk vastgezet met een stukje stevig papier, zodat de deur geopend kon worden door er eenvoudigweg tegen te duwen. Dit stukje papier was teruggevonden, maar helaas geeft geen van de bronnen aan waar het precies aangetroffen werd.

Dit papier werd nauwkeurig onderzocht en bleek een stukje te zijn van een visitekaartje van de bisschop zelf. Het was afgescheurd van een kaartje dat, volgens de reeds geciteerde brief, 'op den schoorsteenmantel in de slaapkamer van monseigneur' lag.

Er was een tweede stuk papier gevonden op de plaats van de misdaad. Het was gedeeltelijk verschroeid, en daaruit leidde justitie af, zeer waarschijnlijk terecht, dat het gebruikt was als prop in het pistool van de dader.

Het betrof een, ook toen al ouderwets, pistolen met een zogenaamde 'open pan'. In die pan deed men het kruit, en de pan werd vervolgens met een prop afgesloten. Haalde men de trekker over, dan veroorzaakte de vonk van de haan op de vuursteen de ontploffing van het kruit in de pan. Daardoor werd de kogel afgevuurd, en door de kracht van de ontploffing werd het propje uit de pan geslingerd, zodat de bij de ontploffing vrijgekomen energie kon worden afgevoerd.

Men heeft ijverig gespeurd naar de herkomst van de prop, of liever: het papier. Gissingen en geruchten hielden het op een stukje krant, een pagina uit een brevier en zelfs uit een handboek voor bevallingen, maar nooit is de herkomst vastgesteld. Het zou waarlijk een klassiek Engels detectiveverhaal geworden zijn als dat wel was gebeurd, en als bij de dader precies dat boek aangetroffen zou zijn, inclusief een ontbrekende pagina.

Ten slotte waren op de bedgordijnen van Zwijsens bed sporen gevonden. Volgens de brief van de procureur-generaal betreft het kruitsporen, en dat lijkt aannemelijker dan wat andere bronnen en geruchten beweerden, namelijk dat het de zwarte vingerafdrukken van de dader zouden zijn. Die gissing houdt verband met het beeld dat men zich van de aanslag probeerde te vormen: een welbewuste aanslag waarbij de moordenaar zijn slachtoffer vanuit de kapel besluipt, met zwarte handen het bedgordijn opzij houdt, aanlegt en vuurt. Maar nergens anders werden dergelijke opvallende 'vingerafdrukken' gevonden, wat toch aannemelijk lijkt als de dader inderdaad zwarte handen gehad zou hebben. Van onderzoek naar 'onzichtbare' vingerafdrukken was in die tijd nog geen sprake; die ontwikkeling zou pas circa 1900 enigszins op gang komen.

Dergelijke sporen, aangevuld met de logica waartoe de plattegrond van het huis aanleiding gaf, lieten dus een aanslagtheorie tot de mogelijkheden behoren. Daarnaast echter was er ook de diefstaltheorie toen Zwijsen eenmaal aangifte had gedaan. Die theorie kwam vooral terecht op de schouders van Jan van Veen. Hij zou het geld gestolen hebben, om de doodeenvoudige reden dat hij in huize Gerra nu eenmaal de enige was over wie je zoiets met goed fatsoen kon beweren, zoals in oude, maar tegelijk ook de minder vernuftige, Engelse detectives de butler het altijd gedaan heeft.

De andere huisgenoten waren of van de vrouwelijke kunne - en vrouwen vergiftigden wel eens iemand maar doodschieten, nou nee - of stonden door hun stand (secretaris Te Braake) boven verdenking. Overigens: al die betrokkenen werden wel door justitie verhoord.

Maar nogmaals, justitie heeft niet het geringste bewijs tegen Van Veen kunnen ontdekken. De theorie wil dan echter toch dat Van Veen het geld gestolen zou hebben, en dat Van Veen bij de roof, bewust of in paniek, Zwijsen het zwijgen had willen opleggen. Het werk dus van een dader die betrapt is.

Witlox suggereert een dergelijke gang van zaken nog in zijn boekje over de bisschop, maar Fasel heeft er al op gewezen dat een dergelijke reconstructie een wel zeer domme dader veronderstelt.

Ze lijkt dan ook pertinent onjuist.

Toch biedt deze gang van zaken ons een aardig doorkijkje naar de werkelijkheid van die tijd. De arrestatie van Van Veen, eind augustus, is zonder enige twijfel het gevolg geweest van Zwijsens aangifte van diefstal, enige dagen eerder in Tilburg. Waarmee ik niet wil zeggen, dat Zwijsen die arrestatie ook beoogde toen hij aangifte deed. Waarschijnlijk kon hij het verdwijnen van het geld onmogelijk nog langer geheimhouden.

Wat de justitie betreft: die greep de aangifte aan als een juridisch geldige reden om verdachte Van Veen alsnog te kunnen arresteren. De vermoedelijke dader had nu blijkbaar ook een motief: roof.

Zonder advocaat, zonder dat er sprake was van tijdelijk voorarrest, zat Van Veen vier maanden gevangen.

Een dergelijke strategie was overigens tot in de twintigste eeuw heel normaal. Wat sporen en verhoren niet konden bewerkstelligen, kon opsluiting wellicht wel tot stand brengen: een bekentenis. Hetzelfde lot zou bijna veertig jaar later nog de hoofdverdachte treffen in de zaak 'Moordhoek'. August Mutsaers werd op grond van uiterst magere aanwijzingen en getuigenverklaringen tien maanden in voorarrest gehouden. Naar aanleiding van deze situatie is pas toen, in 1901, in de Nederlandse juridische pers de discussie op gang gekomen met betrekking tot de grenzen die er aan voorarrest gesteld moeten worden.

Maar Mutsaers bekende niet. Net zo min als Jan van Veen.

De twee theorieën van de aanslag en de roof kunnen dus gecombineerd worden. Er is dan sprake van een uit de hand gelopen diefstal waarbij de dief in de kapel zijn kans afwacht om het geld te stelen. Zwijsen wordt echter wakker, en de dief schiet in paniek op de bisschop. Dit scenario is zo onlogisch nog niet, maar lijkt bij nadere analyse geen stand te houden, zoals we verderop zullen zien.

 

Politiek

Ten slotte is er een theorie die we de politieke theorie zullen noemen. Deze wijkt alleen af van de aanslagtheorie op het stuk van de motivatie. Toen de diefstal nog niet bekend was, bleef het uitgangspunt immers dat iemand in huize Gerra was binnengedrongen met slechts één doel voor ogen: de bisschop doden.

Waarom?

De motieven kunnen we scheiden in persoonlijke en politieke. Persoonlijke drijfveren zouden gegolden kunnen hebben voor enige personen met wie Zwijsen niet bepaald op goede voet stond; het politieke motief is gecompliceerder.

Dat Zwijsen niet door iedereen vereerd werd, maar in zijn lange en moeilijke carrière ook vijanden gemaakt heeft, dat lijkt logisch. En aangezien hij nu eenmaal een geestelijk ambt bekleedde, is het even logisch dat ook gedacht werd de dader te moeten zoeken onder leden van de geestelijkheid. De naam van een gewezen priester, een zekere A. Martens, is door Zwijsen zelf genoemd. Martens was in het verleden door Zwijsen geschorst uit het priesterambt.

Ook een zekere A. Wubbels werd als verdachte aangemerkt, en wel door hulpbisschop Deppen; ook hij had in het verleden last gehad met Zwijsen. Beide verdachten bleken echter een waterdicht alibi te hebben.

Daarnaast verspreidde Het Handelsblad het gerucht dat een leerling van het seminarie nabij huize Gerra de vermoedelijke dader was, een bericht dat volkomen uit de lucht gegrepen was. Dat was, waarschijnlijk, ook het gerucht dat de aanslag gepleegd zou zijn door, of op last van de voormalige internuntius (pauselijke afgevaardigde) in Nederland, monseigneur Vecchiotti. Hiermee nemen de geruchten de vorm aan van een complottheorie.

Het was, althans in kerkpolitieke kringen, geen geheim dat Zwijsen en Vecchiotti inderdaad niet de beste vrienden waren. Vecchiotti had er bijvoorbeeld bij Zwijsen op aangedrongen de combinatie aartsbisschop van Utrecht en bisschop van Den Bosch op te geven, en zich te concentreren op het aartsbisschopschap. Maar Vecchiotti was op het moment van de aanslag al enige tijd uit Nederland teruggekeerd naar Italië, en veronderstellen dat hij een complot zou hebben opgezet om in Nederland de aartsbisschop te laten vermoorden, is absurd.

Toch geven dergelijke geruchten aan, wat Zwijsens tijdgenoten blijkbaar niet uitsloten: dat er binnen de gelederen van de katholieke hogere overheid blijkbaar genoeg spanningen waren die moord en doodslag niet uitsloten.

En inderdaad, katholiek Nederland was in die tijd sterk verdeeld in twee richtingen: de liberalere katholieken en de ultramontanen, die zeer nauwgezet aan het gezag van Rome gehecht waren. Deze scheiding der geesten, die zeer nadelig is geweest voor de Nederlandse kerkprovincie op alle vlakken, is tot diep in de twintigste eeuw blijven bestaan.

Hoewel Zwijsen niet direct een uitgesproken ultramontaan genoemd kan worden, was het de volgers van de ontwikkelingen wel duidelijk dat degenen die het onderzoek leidden vanuit justitieel Den Bosch tot de liberale tak der katholieken behoorden. Het betreft hier de advocaat-generaal Van Hugenpoth en een van zijn ambtenaren, Van Lanschot. Ook de officier van justitie, mr. Van Twiss, is niet gevrijwaard gebleven van dergelijke verdenkingen.

Zo ontaardt de aanslag op monseigneur Zwijsen met name in de katholieke ultramontaanse pers, met de katholieke kranten De Tijd en de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant voorop, tot een interne kerkpolitieke affaire. Vooral Van Twiss werd daarvan het slachtoffer. Fasel heeft een lange brief afgedrukt waarin Van Lanschot de verdediging op zich neemt van de door 'laster' getroffen Van Twiss. Geen laster dus door de antikatholieke pers, die in Nederland eveneens zeer sterk geprofileerd was, maar door katholieke media.

Wij zullen ons daar verder niet mee bezighouden, net zo min als met de politieke complotvariant, na de vaststelling dat het verwijt aan het adres van Van Twiss vooral geweest is dat hij de dader in geestelijke kring heeft gezocht. De katholieke ultramontaanse pers had iemand anders op het oog: Jan van Veen.

 

Puzzelen

De moordaanslag op bisschop Zwijsen is als een puzzel die voor het grootste deel bestaat uit een strakblauwe lucht. Er zijn slechts weinig stukjes waarin we enige tekening zien en waaraan we houvast hebben. Die stukjes zijn:

- de verklaringen van Zwijsen over zijn activiteiten op de avond en in de nacht van de aanslag

- de aangifte van Zwijsen over de diefstal van zesduizend gulden

- de plattegrond van het huis

- een tweetal papiertjes, het een om een deur geruisloos te kunnen openen en het ander om een pistool te kunnen afschieten

- en het gedrag van Jan van Veen, die maar niet wakker wilde worden en zich vervolgens verdacht gedroeg door overdreven te jammeren toen hij zijn meester in het bloed zag baden.

We zullen die stukjes eens op verschillende manieren aan elkaar leggen, aan de hand van de verschillende gedaantes die de moordenaar gehad kan hebben.

Aanslag

Was de moordenaar een huurmoordenaar, een werktuig van een of andere politieke partij of religieuze groepering van radicaal-katholieken? Of gewoon een rancuneuze vijand uit Zwijsens verleden. Betrof het een goed georganiseerde moordaanslag waarbij Zwijsen uit de weg geruimd moest worden? En in minder gecompliceerde omstandigheden: een moordaanslag van iemand die een persoonlijke afrekening met de bisschop beoogde?

Hoe goed is dan deze aanslag in werkelijkheid georganiseerd geweest?

Op het eerste gezicht niet slecht. Zwijsen was afwezig. Hij was in Loon op Zand om een zilveren pastoorsjubileum luister bij te zetten. Hij zou pas in de avond thuiskomen, en de dader had dus ruimschoots gelegenheid het huis binnen te dringen en zich te laten insluiten in de huiskapel. Daar wacht hij af totdat Zwijsen zich te ruste legt en weerloos is. Om geruisloos van de kapel naar de slaapkamer te kunnen gaan, heeft hij de sluiting van de tussenliggende deur vastgezet met een stukje papier, afgescheurd van een visitekaartje dat op de schoorsteenmantel ligt. Als Zwijsen slaapt, sluipt de moordenaar het vertrek binnen. Het pistool heeft de kogel in de loop, het kruit in de pan, en een papieren stop. Hij vuurt, de haan ketst op de vuursteen, de vonk doet het kruit ontploffen, en de kogel treft.

Zijn aftocht heeft de dader willen dekken door de sleutel van de trapdeur te nemen, en die deur af te sluiten aan de andere kant, zodat de personen op de bovenverdieping niet naar beneden konden. Zo verkreeg hij een voorsprong op de bewoners van huize Gerra. De haastige aftocht wordt bevestigd door de openstaande voordeur, opengelaten in haast of om geen gerucht te maken.

Is dit een goed voorbereide aanslag of niet?

Er deugt niets van. Hij vertoont alle kenmerken van amateurisme.

Zwijsen is in Loon op Zand geweest voor een priesterfeest. Hij komt vrij laat thuis. Het is 1863. De wegen zijn nauwelijks verhard; er is geen straatverlichting en geen zomertijd; de boeren liggen al lang te ronken want morgen is het, vooral in deze hooimaand, weer vroeg dag.

De weg van Loon op Zand naar Haaren is lang, donker, hobbelig, en zal zonder enige twijfel genoeg plekken en plekjes gekend hebben die ideaal waren voor een overval en een aanslag. Een plek waar de vermoorde bisschop pas de volgende ochtend gevonden zou worden, en die de dader een veel grotere voorsprong zou hebben gegeven als welk scenario in huize Gerra ook. De aanwezigheid van een eventuele koetsier kan nauwelijks een beletsel geweest zijn om een dergelijk plan uit te voeren. Waarom zou de moordenaar het veel gevaarlijker schema gevolgd hebben dat hem in huize Gerra moet doen insluipen, en waarbij de kans op betrapping veel groter is?

De moordenaar wist niet dat Zwijsen in Loon op Zand was? Maar de moordenaar wist blijkbaar wel dat Zwijsen pas die avond redelijk laat zou thuiskomen, iets wat hem de gelegenheid gaf in te sluipen in huize Gerra.

Het pistool dat de moordenaar gebruikte, was van ouderwetse makelij. Zou een moordenaar die een goed plan bedenkt en daarbij zeer gedurfd te werk gaat, niet de moeite hebben genomen om een deugdelijk wapen te kiezen? Overal is aan gedacht: het papier in de deursluiting, de sleutel, de voordeur, maar blijkbaar niet aan het belangrijkste: het moordwapen.

Een goed voorbereide moordenaar zou zich niet hebben laten insluiten in de kapel. Wie verzekert hem dat Zwijsen niet, voor het slapen gaan, daar een gebed zou doen, en hem dus zou betrappen?

De dader heeft maar één kogel. Een goed voorbereide moordenaar, die gewacht heeft totdat zijn slachtoffer weerloos is, zal toch niet het risico nemen in het donker te missen met die ene kogel. Een tweeloops pistool, twee pistolen desnoods, dat oogt al wat professioneler.

Zwijsen was gewond, maar de plaats van de verwonding, de rechterarm, bewijst dat de dader slecht zicht gehad moet hebben. Een goed voorbereide dader zou zorgen voor goed zicht.

Een goed voorbereide dader zou ook geweten hebben dat op de benedenverdieping de huisknecht Jan van Veen sliep, en dat daardoor het gedoe met de sleutel hem weliswaar enige maar toch niet veel voorsprong zou geven.

Wie garandeert de dader dat hij beneden niet Jan van Veen zou tegenkomen? Tenzij hij ook Jan van Veen uitschakelt voordat hij huize Gerra verlaat, wat niet zo makkelijk is, want zijn pistool bevatte maar één kogel.

Maar zelfs als dat gebeurd zou zijn: ook dan nog moest de voordeur - die een slot, een nachtslot, en een ketting had - ontsloten of geforceerd worden, want niets wijst erop dat de dader ook daar iets op bedacht had. De eerste deur een papieren prop, de tweede deur afgesloten met een sleutel, de derde: daar had hij even niet aan gedacht?

Van een goed voorbereide dader van een aanslag is dus geen sprake.

 

Roof

De vraag is dan of het motief en de theorie van de roof ons dichter bij een oplossing brengen. In feite maakt deze verandering van motief niet veel verschil uit als het om de vraag gaat of de actie goed voorbereid was of niet. Maar roof als motief maakt in ieder geval wel duidelijk dat insluiping in huize Gerra noodzakelijk was. Anders gezegd: maakt het aannemelijk dat de dader was waar hij was, want geld ligt nu eenmaal waar geld ligt, en in dit geval lag het op Zwijsens kamer.

Laten we aannemen dat de dader wist dat zich in Zwijsens kamer een grote som gelds bevond en dat hij die wilde stelen.

Het lijkt dan logisch dat hij met insluiping gewacht heeft totdat alle bewoners van huize Gerra zich op hun kamers hebben teruggetrokken. De bisschop zelf is dan nog niet thuis, en hoe laat hij zal arriveren is dan uiteraard ook niet bekend. Tot dat moment kan de inbreker zijn gang gaan.

Aangezien de bronnen ons niets meedelen over de exacte tijdstippen, is het ook niet precies na te gaan hoeveel tijd de insluiper ter beschikking stond. Heeft hij gehaast moeten werken? Of voelde hij zich juist zeer zeker?

Als hij wist waar het geld zich bevond, zal het indringen in huize Gerra nog de meeste tijd en inspanning gevergd hebben. Merkwaardig is echter dat in geen van de verslagen ook maar enige mededeling te vinden is over sporen van inbraak. Geen geforceerd luik voor een venster, geen opengebroken slot. We mogen toch aannemen dat het personeel, voordat de bewoners gingen slapen, alles heeft afgesloten. Men ging in een groot, redelijk afgelegen, landhuis nu eenmaal niet naar bed zonder dat de voordeur op slot zat. Zwijsen zal een sleutel gehad hebben om na zijn aankomst binnen te kunnen.

Uiteraard was de deur boven aan de trap nog niet afgesloten, want Zwijsen moest nog naar zijn kamer kunnen. Hij, de laatste, heeft die deur afgesloten.

Nemen we de plattegrond van het huis in ogenschouw, dan is het duidelijk dat een dader die op de kamer van Zwijsen geld wil roven, zich als het ware in een fuik begeeft. Als er daar, op die kamer, iets gebeurt, of als er wat de dader betreft onraad ontstaat, dan is er maar één weg terug, en die weg leidt langs de trap, door de vestibule, naar de voordeur.

Volgen we dus dit scenario, dan kan het niet anders of de dader is inderdaad komen 'vastzitten', althans tijdelijk, in de fuik. Hoe dat precies gegaan is, is moeilijk vast te stellen, maar als hij zich in de huiskapel verborgen heeft toen Zwijsen thuiskwam, dan kan dat maar om één reden geweest zijn: hij zag zich de weg terug afgesneden. De kans dat hij op zijn vlucht iemand tegen zou komen, oordeelde hij te groot, en hij achtte het raadzaam in de kapel af te wachten tot de enige uitweg weer vrij was.

Gezien de af te leggen route en de omstandigheden lijkt dit geen slechte verklaring van de aanwezigheid van de dader in de huiskapel.

Zwijsen is thuisgekomen. Mogelijk heeft de dader de sjees reeds gehoord toen deze het huis naderde. Hij zal de keuze gehad hebben: proberen toch nog de voordeur en de tuin te bereiken, of zich in huis verstoppen. Hij kiest voor het laatste.

Een tweede mogelijkheid is dat de dader zich pas op een laat moment realiseert dat hij bijna betrapt wordt. Als hij, bijvoorbeeld, de nadering van de bisschop pas gewaarwordt als deze de voordeur opent en weer sluit, dan heeft de insluiper inderdaad maar een heel korte tijd om zich in veiligheid te brengen.

Hij zou de eerste verdieping moeten verlaten zonder gerucht te maken waardoor Ter Braake gewekt zou kunnen worden.

Hij zou de route op de begane grond moeten volgen met het risico de bisschop tegen te komen. Hij wist immers niet dat Zwijsen niet rechtstreeks naar zijn slaapkamer zou gaan, maar nog enige tijd zou werken in zijn kantoor.

Deze variant brengt een aannemelijke verklaring met zich mee waarom de dader zijn toevlucht gezocht heeft in de kapel: hij kon, dacht hij, geen andere kant meer uit. Had hij meer tijd gehad, dan zou hij eventueel nog de benedenverdieping bereikt kunnen hebben om in een van de kamers (leeg, nu iedereen in bed lag) via het raam een uitweg te zoeken. Een andere mogelijkheid is dat de insluiper het geld nog niet bemachtigd had, en een tweede kans wilde afwachten.

Op dit punt is het noodzakelijk dat we ons bezighouden met Jan van Veen.

Nergens in de bekende bronnen (ik herinner eraan dat ik een document voorlopig uitsluit) wordt gewag gemaakt van wat Jan van Veen deed, of waar hij was, voordat hij zo ruw door het gestamp op de planken van zijn plafond gewekt werd, en naar de eerste verdieping gesommeerd werd om de bewoners van huize Gerra uit hun isolement te verlossen.

Ook hier is het dus speculeren, maar het lijkt me beslist niet onmogelijk vast te stellen dat Jan van Veen die avond niet in huize Gerra was maar bij Zwijsen.

Ik neem dan aan dat Zwijsen de sjees niet zelf gemend heeft waarin hij vanuit Tilburg naar Loon op Zand reed, en van daaruit, na het zilveren pastoorsfeest, naar Haaren. Bovendien: wie spant het paard in, wie spant het uit, en wie verzorgt het na aankomst? Wie zet het op stal?

Ik veronderstel dat, omdat de vluchttijd van een 'gefuikte' insluiper langer geweest zou zijn als Zwijsen alleen was thuisgekomen en zich dus nog met het stallen - in het koetshuis - bezig had moeten houden. Daardoor zou de insluiper ruimschoots tijd gehad hebben het pand te verlaten of zich elders te verbergen.

Maar zo was het niet. Zwijsen arriveert, en stapt voor de deur uit de sjees, terwijl Van Veen zich met de beslommeringen van aardse aard gaat bezighouden. De bisschop gaat meteen naar binnen; iedereen is al naar bed. Zo brengt hij, zonder het te weten, de indringer in het nauw.

De dader had, nemen we aan, dus slechts zeer weinig tijd om te beslissen en nam zijn toevlucht tot de huiskapel. Wat die korte tijd echter niet verklaart, is de vraag waarom de dader zo lang in die kapel gebleven is. Misschien durfde hij tijdens het 'ijsberen' van de bisschop de gang niet op?

Moeten we aannemen dat de deur van de kapel naar de gang afgesloten was? In de weinige justitiële documenten die nog bestaan, vinden we op die vraag geen antwoord.

Dat die deur op slot was, lijkt echter onwaarschijnlijk: de kapel zal toegankelijk geweest zijn voor iedereen die aan een kort gebed behoefte had, dag en nacht.

Het antwoord op de vraag waarom de insluiper zo lang in de kapel bleef wachten, lijkt echter niet moeilijk te geven: hij had het geld nog niet gevonden. In de huiskapel wachtte hij op een tweede kans.

Een dief is nerveus, en dat maakt het moeilijk het vervolg van de gebeurtenissen te verklaren.

Afgezien van de tijd die de dader ter beschikking stond, maar wél aangenomen dat hij zijn tweede kans afwachtte, lijkt het 'spoor' van het papier waarmee de deur tussen slaapkamer en kapel werd 'beveiligd' moeilijk te verklaren.

Als de dader slechts kort de tijd had, lijkt die inval wel heel ingenieus, en tegelijk heel dom. Het papier was immers een stuk van een visitekaartje. De andere helft lag op de schoorsteenmantel. Zou het niet logischer zijn als de insluiper het hele visitekaartje had meegenomen en het overschot in zijn jaszak had gestoken?

Zelfs als we veronderstellen dat de dader veel tijd gehad heeft om na te denken over het probleem van de tussendeur, dan nog zien we ons geconfronteerd met een merkwaardige beslissing. In het donker van Zwijsens kamer vindt hij dan blijkbaar toch nog juist een stukje papier om het klinkmechanisme te bewerken, en nog genialer, hij weet daarvan precies dat stuk af te scheuren dat hem van pas komt.

Daaraan kleven twee bezwaren: de duisternis, de zelfbeheersing van de dader.

Anderzijds: in hun zenuwachtigheid doen mensen, goed of slecht, vaak geniale dingen.

 

Paniek

Daar zat hij dan: in de huiskapel. Het duurt langer dan hij gehoopt had, maar er is geen weg terug, althans niet als hij het geld per se wilde meenemen. Zwijsen betreedt zijn slaapkamer, en als hij nog geen lamp bij zich had, maakt hij nu licht.

Huisgenoten verklaarden later: we hoorden hem ijsberen. Meer dan een uur ijsbeerde hij. De vraag is ook nu: waarom?

Was de bisschop gewend voor het slapen gaan nog een poosje op en neer te wandelen door zijn kamer?

Was hij aan het 'brevieren'?

Ik denk het niet. In dat geval zouden de getuigen niet verklaard hebben dat ze hem hoorden 'ijsberen', maar dat ze hadden gehoord wat ze wel vaker hoorden. Hier was iets uitzonderlijks aan de hand.

Tegelijk geeft deze verklaring aan dat nog niet iedereen sliep toen Zwijsen arriveerde. Daaruit mogen we dan weer afleiden dat er een betrekkelijk korte tijd verstreken is tussen het moment waarop de bewoners zich te slapen begaven en het moment waarop Zwijsen thuis- en naar boven kwam; zo kort dat sommige bewoners nog niet sliepen, mogelijkerwijs zelfs uit de slaap gehouden of gewekt zijn door dat geijsbeer.

Dit bevestigt het idee dat de dader slechts weinig tijd ter beschikking heeft gestaan, zo weinig zelfs dat hij zijn slag nog niet had kunnen slaan.

Wellicht mogen we zelfs concluderen dat de voorzorgsmaatregel van een papiertje in een deurslot, hoe onwaarschijnlijk ook, zo gek nog niet was. Blijkbaar wist de dader dat afgelegen landhuizen zeer gehorig zijn.

Zwijsen legt zich ten slotte te ruste, en de insluiper die zich schuilhoudt in de huiskapel, meent dat het tijd geworden is zijn slag alsnog te slaan. Hij betreedt vanuit de huiskapel de slaapkamer, en begint opnieuw te zoeken naar geld en waardepapieren. In het donker, uiteraard, en nu nog geruislozer dan voorheen: hij hoort de bisschop ademen.

Dan vindt hij wat hij zoekt, maar vrijwel tegelijkertijd moet er iets mis gaan. Wordt de bisschop wakker? Draait hij zich plotseling in zijn slaap om? We weten alleen dat vanaf vrij korte afstand de dader zijn pistool afvuurde op de slapende Zwijsen.

Het lijkt een daad die in paniek is uitgevoerd. Had de insluiper de bisschop willen doden - de moordaanslagvariant - dan was er alle gelegenheid voor een koelbloedig uitgevoerde moord. Een slapend slachtoffer, een schot van nabij. Dat kan niet missen.

Zo is het echter niet gegaan. De dader was niet gekomen om te moorden maar om te stelen; hij is nerveus, en in paniek haalt hij de trekker over en verwondt de bisschop in arm en rechterzijde.

Het is belangrijk te begrijpen dat dit een onvoorziene reactie was en dat de dader waarschijnlijk bloednerveus was. Belangrijk, juist omdat de volgende handelingen strijdig zijn met die nervositeit. Na het schot maakt de dader zich uit de voeten, maar hij is blijkbaar toch zo koelbloedig dat hij, op de donkere gang, de ingeving krijgt de sleutel uit het slot van de trapdeur te halen, en die deur achter zich te sluiten, waardoor hij de bewoners isoleert.

Dit is niet onmogelijk. Ik herhaal: ook nerveuze en bange mensen doen soms briljante dingen. Toch kleven ook hieraan nog andere dan louter psychologische bezwaren.

Dat de truc met de sleutel een ingeving geweest moet zijn, en niet van te voren beraamd is, is duidelijk. De dader was gekomen om te stelen voordat Zwijsen weer thuis was, en in zijn plan zal vooropgestaan hebben dat hij huize Gerra ook weer verlaten moest hebben voordat de bisschop arriveerde. Dat hij een pistool bij zich had, wil niet zeggen dat hij kwam moorden. Hij zal het bij zich gehad hebben voor het geval hij in nood kwam; het geeft aan dat de insluiper de kans op betrapping bij voorbaat niet uitgesloten heeft.

Zo liep het niet, en uiteraard had hij tijdens zijn verblijf in de huiskapel ruimschoots tijd om na te denken over de voortzetting van zijn plan. Maar ook toen zal hij niet voorzien hebben dat hij de bisschop zou beschieten.

De truc met de sleutel moet dus in luttele seconden bedacht en uitgevoerd zijn, wat mogelijk is maar onwaarschijnlijk lijkt.

Bij dit alles is nog het meest onwaarschijnlijke gegeven dat de dader, als hij de truc al bedacht heeft, de tijd en de moeite genomen heeft om de sleutel aan de andere zijde van de deur weer in het slot te steken. Hij zal maar één idee gehad hebben: zo snel mogelijk zo ver mogelijk weg. De sleutel meenemen: dat zou hem de meeste voorsprong gegeven hebben.

Ten slotte is er het probleem van de voordeur van het huis. Het wordt uit de bronnen die we bezitten niet duidelijk hoe de dader-insluiper-rover-moordenaar huize Gerra heeft kunnen verlaten. Zeker: de voordeur stond open, maar we weten niet of die deur geforceerd werd, of dat er, bijvoorbeeld, eenvoudigweg een sleutel op het slot zat. De deur stond open; een deur die slot, nachtslot en grendel had.

Wel mogen we afleiden dat een dader die door de voordeur verdwijnt, ervan op de hoogte moet zijn geweest dat die voordeur gemakkelijk geopend kon worden, hoe dan ook. Verder ook dat hij hoogstwaarschijnlijk door die voordeur is binnengekomen; als hij bijvoorbeeld via een van de ramen van de andere vertrekken was binnengedrongen, zou hij waarschijnlijk ook die route genomen hebben om te vluchten. Langs de weg namelijk waarvan hij zeker wist dat die hem ter beschikking stond.

Brandkast

Tot zo ver de twee scenario's die door de omstandigheden ten tijde van de aanslag bestudeerd werden: een moordaanslag, en een door hebzucht ingegeven diefstal die uit de hand liep.

De eerste is vrij eenvoudig uit te schakelen als zijnde niet realistisch. De roofvariant heb ik uitvoeriger belicht. Hij lijkt op een groot aantal punten aannemelijk, maar veronderstelt op veel momenten ook briljante ingevingen bij een nerveuze dader, en laat daarnaast ook een aantal vitale onderdelen onverklaard.

Zijn er andere scenario's denkbaar? Ik meen van niet.

Blijkbaar was het - wat de intentie van de dader ook geweest is - strikt noodzakelijk in huize Gerra binnen te dringen. Niet om Zwijsen te doden, dat kon 'buiten' of onderweg veel eenvoudiger, maar om iets uit huize Gerra te halen.

Dit kan nauwelijks iets anders zijn dan geld.

Doordat Zwijsen zelf pas zo laat, half augustus, de verklaring over het verdwenen kapitaal van zesduizend gulden aflegt, zal ook justitie op een dwaalspoor gebracht zijn.

Waarom Zwijsen pas zo laat met zijn verklaring kwam, is moeilijk te zeggen. Hij zou eerst zeker hebben willen weten dat het geld inderdaad 'gestolen' was, want hij herinnerde zich niet precies meer of hij het geldbedrag nu wel of niet had overgedragen aan anderen. Om dat te weten te komen, moest dus meer dan een maand verstrijken, iets wat ongeloofwaardig is als we weten dat het om een zeer hoog bedrag ging.

De andere verklaring van Zwijsen is aannemelijker. Daaruit blijkt dat het geld betrof waarvan hij, in geval van overlijden, wilde voorkomen dat er een deel van naar de fiscus zou gaan. Daarmee werd meteen de suggestie gedaan dat Zwijsen de vermissing van het geld pas vaststelde nadat hij neergeschoten was, toen hij daarom vreesde voor zijn leven.

En hoewel Zwijsen dus blijkbaar bereid was om door de mazen in de wetgeving van het erfrecht te kruipen, liegen zou hij niet als hem naar de waarheid gevraagd werd. Dan gold immers een andere dan wereldse wet.

Het heeft er dus alle schijn van dat Zwijsen met zijn late verklaring inzake diefstal tijd heeft willen winnen, tijd om zich te beraden. Zelfs de direct betrokken ambtenaren van het openbaar ministerie in Den Bosch, en zelfs de katholieke leden daarvan, hebben in documenten en brieven hun argwaan uitgedrukt. Dat waren dan wel de liberaal-katholieken.

Fasel heeft die bedenkingen keurig op een rijtje gezet aan de hand van beschikbare documenten. Zo schreef baron Van Hugenpoth, advocaat-generaal, dat er 'onderscheidende gronden' zijn 'om aan te nemen dat men de misdaad [de diefstal] heeft willen verheimelijken'. De substituut-officier van justitie Van Lanschot meende dat 'men op alle wijzen de geregtelijke instructie [onderzoek] heeft tegengewerkt, en dat de hierbij betrokken geestelijken desbewust de waarheid hebben verzwegen, en de justitie op een dwaalspoor gebragt.'

De aangifte door Zwijsen van de diefstal bracht enige elementen met zich mee die van belang zijn voor een reconstructie van het gebeurde. Zo bleek bijvoorbeeld dat het geld en de waardepapieren zich bevonden hadden in een 'brandkast' op zijn kamer. Spoedig na Zwijsens verklaring werd dan ook opnieuw de omgeving van huize Gerra doorzocht, en werd de 'gracht' drooggelegd. Kranten meldden op 31 augustus dat in de gracht 'een nagemaakte sleutel der brandkast' gevonden werd. Justitiële documenten die dit bevestigen zijn niet overgeleverd, en gezien de voortgang van de zaak lijkt een en ander onwaarschijnlijk. De officieren uit Den Bosch zouden hun twijfels omtrent sporen, en hun vermoedens van dwaalsporen, niet uitgesproken hebben als inderdaad een dergelijke nagemaakte brandkastsleutel gevonden zou zijn.

Toch brengt ook dit gerucht ons enig nieuw houvast. Er was dus blijkbaar een brandkast, en als we vasthouden aan het roofmotief, dan zal het ontsluiten van die brandkast de dader de meeste zorgen gebaard hebben. Dit zou kunnen verklaren waarom hij meer tijd nodig had dan hij wellicht gepland had toen hij in huize Gerra binnensloop. Kreeg hij de brandkast minder snel open dan hij gedacht had? Werd het daardoor zo laat dat hij nog aan het werk was toen Zwijsen arriveerde?

En als we veronderstellen dat de dader naar de slaapkamer moest terugkeren toen Zwijsen eenmaal was gaan slapen, dan kan het ook zo geweest zijn dat hij, terwijl de bisschop enige meters verderop lag te slapen, zijn werk aan het forceren van het slot moest voortzetten. Een situatie waarvan alleen in Engelse misdaadromans de inbrekers koud noch warm worden.

Zo brengen ook geruchten en zelfs onjuistheden toch enige aanknopingspunten, maar een alternatief voor een redelijk georganiseerde inbraak met als doel diefstal vinden we nergens.

 

Een brochure uit 1863

In romans die zich afspelen rond misdaden in Engelse landhuizen, speelt ook de bibliotheek een prominente rol. Soms is het niet meer dan een mooi decor: onafgebroken rijen lederen boekbanden geven een gevoel van culturele status, en vormen ten minste een prettig decor waartegen de speurder een kristallen tumbler vult met een mooie bodem Schotse malt. Om beter te kunnen nadenken, wel te verstaan. En soms wordt in die bibliotheek ook werkelijk een deel van het raadsel opgelost.

Op zoek naar informatie over bisschop Zwijsen, vond ik in de bibliotheek van de Theologische Faculteit, onderdeel van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg, op zekere dag een gedrukte brochure van 24 pagina's. De titel ervan luidt: 'Moordaanslag op Z.D.H. [zijne doorluchtige hoogheid] den aartsbisschop van Utrecht, op de 15den Julij 1863'. Het boekje draagt geen auteursnaam, en werd in 1863 uitgegeven bij J. Voltelen in Arnhem. Het stempel op de titelpagina vertelt dat dit exemplaar behoorde tot de bibliotheek van de paters Capucijnen in Handel, voordat het naar Tilburg verhuisde.

Bij eerdere speurtochten via de computer van de bibliotheek had ik deze brochure niet gevonden. Achteraf bleek dat verklaarbaar. Het werkje is anoniem gepubliceerd, en ik had het in de publicaties van Arnolds, Stoks, Witlox, en Fasel, niet aangetroffen onder 'Anoniem' of 'Anonymus'. Op schrijversnaam kon dus niet gezocht worden.

Peijnenburgs biografie was toen nog niet verschenen, maar later kon ik vaststellen dat ook hij de brochure niet onder ogen heeft gehad, of althans niet gebruikt heeft in zijn boek.

Bovendien draagt het drukwerkje ook de naam 'Zwijsen' niet in de titel, zodat de computer het uiteraard ook niet kon vinden toen ik hem vroeg te zoeken op 'woorden uit de titel of ondertitel'. Pas toen ik de computer opdracht gaf te zoeken naar 'Zwijsen' als 'onderwerp van publicaties' kwam de brochure op het beeldscherm.

Slechts één schrijver over Zwijsen, in het algemeen of in het bijzonder over de aanslag, kent deze brochure. Op die ene schrijver kom ik terug.

Dat ik de brochure vond, heb ik dus louter te danken aan de intelligentie van een anonieme bibliotheektypist die verstandig genoeg was niet alleen de titelpagina in te voeren in het geheugen van de computer maar ook de naam van de persoon over wie dit geschriftje nou eigenlijk ging.

Ik wil met dit alles niet zeggen dat deze brochure per definitie uiterst zeldzaam is. Mogelijk zullen zich in andere bibliotheken in Nederland nog exemplaren bevinden, ik heb dat niet nagegaan, maar de aard van het drukwerk en de inhoud doen vermoeden dat deze brochure afkomstig is uit de hoek van de journalistiek. Daarom veronderstel ik dat ze gedrukt is in een redelijk grote oplage. Dat ze, blijkbaar, niet aanwezig is in de bibliotheken die de schrijvers over Zwijsen ter beschikking hadden of geraadpleegd hebben, lijkt me verklaarbaar, en die verklaring geeft meteen ook het belang aan van de brochure.

'Moordaanslag' verscheen in 1863, dus in hetzelfde jaar nog waarin de euveldaad had plaatsgevonden. Uit de inhoud leid ik af dat de verschijning eind september, begin oktober heeft plaatsgevonden. De brochure zal dan ook voornamelijk haar weg gevonden hebben naar particuliere lezers, niet naar de boekenkasten van degenen die nauw bij de zaak betrokken waren, laat staan naar archieven of rechtbanken. Die hadden hun eigen informatie of waren nog niet toe aan het archiveren van zaken die zo recent gebeurd waren. Ik moet dus ook de Capucijnen uit Handel dankbaar zijn. Blijkbaar waren zij nieuwsgierig genoeg om een exemplaar in hun bibliotheek bij te zetten.

Zoals alle populair drukwerk kan ook deze brochure wél zeldzaam geworden zijn door de tand des tijds.

Het is interessant, noodzakelijk zelfs, dat we, voordat we de gebeurtenissen opnieuw zullen beschouwen, hier ook een reconstructie maken van de inhoud van de bronnen die er over de moordaanslag bestaan.

In 1863, toen het onderzoek nog in volle gang was, verscheen dus, waarschijnlijk van de hand van een schrijver die goed op de hoogte was van de pers in Nederland, de brochure 'Moordaanslag'.

Pas zevenentwintig jaar na de verschijning van deze brochure is Arnolds de eerste die over de aanslag schrijft in 'Bossche legenden en verhalen'.

Vervolgens duurt het zevenendertig jaar voordat Witlox over de aanslag schrijft in 'Monseigneur Johannes Zwijsen'.

Daarna komt Martin Stoks in 1938 met 'Een man van vorstelijk karakte', publiceert Fasel zijn artikel 'De moordaanslag op Mgr. Zwijsen' (1970), en ten slotte verschijnt in 1996 Peijnenburgs monumentale biografie.

Peijnenburg, Fasel, en Stoks kennen de brochure uit 1863 niet.

Aanvankelijk dacht ik dat ook Witlox noch Arnolds die brochure kende, maar dat bleek bij nauwkeurige vergelijking maar half het geval te zijn.

Witlox citeert over de moordaanslag namelijk een vrij lang stuk tekst waarvan hij aangeeft dat het uit de publicatie van Arnolds afkomstig is. Witlox geeft dat slechts met één woord aan: 'Arnolds'.

Wie vervolgens bij Arnolds die tekst opzoekt, controleert en vergelijkt met de brochure uit 1863, die wordt toch enigszins verrast. Als een speurder die de ontbrekende snippers van een brief terugvindt.

Arnolds, zo bleek, heeft de brochure wel degelijk gekend, alleen hij laat dat slechts uiterst summier merken. Zo summier dat degene die alleen het boek van Arnolds kent, onmogelijk naar de oerbron, de brochure uit 1863, geleid wordt. Slechts op één plaats geeft Arnolds door middel van een voetnoot aan: 'Moordaanslag'. Een onvolledige titel, geen jaar, geen plaats, geen uitgever.

Witlox dan, citeerde juist uit deze passages van Arnolds uitgebreide fragmenten. Begrijpelijkerwijs zal ook hij zich hebben afgevraagd wat hij met die rare voetnoot 'Moordaanslag' aanmoest, maar hij heeft er verder geen aandacht aan besteed.

Arnolds kende de brochure dus wél, maar hij heeft daaruit slechts die elementen gebruikt die hem welgevallig waren. Door zijn bron niet of nauwelijks te noemen, werden die gegevens vrijwel oncontroleerbaar. Vanaf dat moment (1890) heeft het er dan ook alle schijn van dat Arnolds de vroegste gedrukte tekst is met betrekking tot de moordaanslag. Dat is dus onjuist.

Maar wat erger is, doordat Arnolds selectief en zelfs manipulerend omging met de brochure uit 1863, is vanaf 1890 een eenzijdig, zo niet vals beeld ontstaan van de gebeurtenissen, met name ten aanzien van de persoon van Jan van Veen. We zullen daar voorbeelden van zien.

Hoe betrouwbaar is de brochure uit 1863?

De brochure geeft ons slechts een gedeeltelijk beeld van de ontwikkelingen na 15 juli. Dat komt uiteraard door de datum van verschijning. Er is daarom geen sprake van Van Veens vrijlating op oudejaarsdag 1863, noch van de nasleep daarvan.

Wat betreft de periode en de verwikkelingen die wel door de brochure genoemd worden, trof ik geen tegenstrijdigheden aan met de justitiële bronnen die ons bekend zijn gebleven. In hoofdlijnen is er ook geen sprake van tegenstrijdigheid met de biografische bronnen, echter wel van kleine afwijkingen en nuanceverschillen. Het betreft dan details die net een iets ander licht op de toedracht werpen.

Dat er in grote lijnen en in een groot aantal details overeenkomsten zijn tussen de brochure en de biografische verhandelingen van Fasel en Peijnenburg, komt doordat Fasel en Peijnenburg zich baseren op bronnen die beschikbaar kwamen toen ook de anonieme schrijver van de brochure zijn werk deed.

Zo geeft Fasel details over het gestolen geld die ontleend zijn aan de Provinciale en Noordbrabantse en 's-Hertogenbossche Courant van 8 september 1863, terwijl de brochure woordelijk dezelfde informatie geeft, nu echter ontleend aan het 'Algemeen Politie-blad' van 4 september 1863.

Uiteraard zijn de verschillen interessanter voor ons dan de overeenkomsten, maar de overeenkomsten maken het mogelijk de betrouwbaarheid van de brochure te bevestigen, en ik concludeer uit dergelijke omstandigheden dat de brochure verschenen is op basis van informatiemateriaal dat begin september 1863, kort na de arrestatie van Van Veen, voor het eerst openbaar gemaakt is, en aan de pers ter hand is gesteld. Allereerst zal dat gebeurd zijn om de geruchtenstroom in te dammen, in de tweede plaats omdat de katholieke pers zelf steeds luider om de arrestatie van een dader begon te roepen, en in de derde plaats omdat het op dat moment justitie niet onwelgevallig was de roof-moordvariant naar buiten te brengen. Zo heeft de verklaring van Zwijsen zelf, in augustus, bijgedragen aan een althans publicitaire stroomversnelling, iets waarvoor de bisschop waarschijnlijk beducht is geweest maar die hij niet langer kon tegenhouden zonder de diefstal te verzwijgen.

De brochure is, ten slotte, duidelijk geschreven met een katholieke signatuur. Zwijsen wordt erin behandeld met het hoge respect dat de bisschop toekomt, iets wat beslist niet het geval zou zijn als de brochure door een liberale of antikatholieke auteur was geschreven.

 

Vergelijking

Levert de brochure details op die tot een reconstructie kunnen leiden die wezenlijk anders is dan de hierboven nagespeurde theorieën van aanslag en roof?

Ik denk het wel.

Zoals ik in het begin van dit verhaal al gezegd heb: deze details heb ik bewaard tot op dit moment, om de in 1863 gangbare theorieën zonder onnodige verwikkelingen te kunnen presenteren en ontrafelen.

Nu dat gebeurd is, lijkt het tijd voor de ultieme reconstructie, waarbij ik, nogmaals, erop wil wijzen dat dit een reconstructie is in de politiële zin van het woord. De reconstructie van Hercule Poirot, die op vakantie is aan boord van de Oriënt Express. Niet het oordeel van Vrouwe Justitia.

De vergelijking van de brochure met latere geschriften begint op het 'moment suprême', het moment waarop de door ons gezochte dader het schot lost uit zijn krakkemikkig want verouderd pistool met slechts één kogel.

Wie de bestaande verhandelingen leest, krijgt onwillekeurig de indruk dat dit schot, afgevuurd in een stil landhuis in een nog stillere omgeving zoiets is als wat Lambiek hoort in 'De spokenjagers'. Dat alle bewoners onmiddellijk opveren in hun bed en naar de plaats des onheils rennen, alwaar zij de gewonde bisschop badend in zijn bloed aantreffen.

Het is aardig de bronnen op dit punt te vergelijken.

Arnolds, en dus ook Witlox, die hem citeert, schrijven:

Tusschen 1 en 2 uur in den nacht weerklonk door gansch het huis een vreeselijke knal of slag, die alle bewoners wekte, zonder dat zij zich evenwel rekening konden geven van wat zij hadden gehoord [...] Eenige minuten nadien verkondigde de bel in de kamer van den Aartsbisschop dat er onraad was. De vrouwelijke dienstboden spoedden zich onverwijld derwaarts...

Dit is een redelijke weergave van het gebeurde. Bij Stoks wordt het tempo aanzienlijk opgevoerd:

Tusschen een en twee uur schrikt hij [Zwijsen] wakker door den knal van een schot. Hij schelt. De secretaris en de dienstboden ijlen toe...

Bij Fasel, die weer gedeeltelijk citeert uit Witlox:

Hij moet juist ingeslapen zijn geweest (tussen 1 en 2 uur) toen een 'vreeselijke knal' weerklonk, die de bewoners van het huis wekte. Zwijsen belde, waarop de twee dienstboden...

En ten slotte Peijnenburg:

Omstreeks middernacht ging hij slapen, waarna het huis in diepe rust verkeerde, totdat in de vroege morgen (tussen 1 en 2 uur) de stilte door een luide knal werd verbroken. De bisschop, die om hulp belde, werd door zijn secretaris....

Daar zit dus nogal wat tempo in, juist genoeg, zou je zeggen, voor een moderne film. Knal, wakker, bel, binnen. Alleen Arnolds doet het wat rustiger aan.

In dat tempo hebben de zaken zich echter niet afgespeeld. De brochure uit 1863 is daar nog het duidelijkst in. Daar lezen we:

Tusschen drie en vier uur [sic] na middernacht vernam men in huis een knal of een slag; de bewoners wisten niet juist wat, daar zij allen vast sliepen. Kort daarop verkondigde de bel in de kamer van den Aartsbisschop, dat daar onraad was. De vrouwelijke dienstboden spoedden zich naar beneden, dit is naar de verdieping waar het schellen werd vernomen; de Eerwaarde secretaris [Te Braake] snelde naar de kamer tegenover de zijne, en daar gekomen vonden zij Z.D.H. [Zwijsen] badende in zijn bloed.

Afgezien van het tijdstip tekent de brochure een geheel ander beeld. Geen beeld van een knal die iedereen doet opveren en toesnellen. Wel van een knal die de rust even verstoort. Het alarm is echter pas definitief als Zwijsen 'schelt', aan het belkoord trekt dat in zijn kamer hangt. Pas dan is er iets mis en het is niet onlogisch dat de vrouwelijke bedienden als eersten arriveren: zij waren gewend te reageren op schelkoorden.

Zo geeft de brochure steeds weer net iets andere informatie.

Wat volgt is daarvan een nog beter bewijs, aangezien de brochure hier zeer duidelijk stelt wat in andere bronnen slechts uiterst verkapt is opgenomen. Wat gebeurde er toen de wakker geworden huisgenoten de kamer van Zwijsen betraden?

Arnolds en Witlox wijken hier af van de brochure. Zij schrijven kortweg:

Zij vonden Z.D.H. badend in zijn bloed. Hij verhaalde hun met pijnlijke stem, wat hem wedervaren was.

Stoks:

...en vinden monseigneur badend in het bloed.

Fasel en Peijnenburg behandelen dit moment niet.

De brochure is heel wat uitgebreider, en realistischer. Want wat bespreek je eerst als iemand badend in het bloed wordt aangetroffen? Wat er gebeurd is. De brochure geeft hier als enige document de onmiddellijke reactie van de bisschop op het gebeurde:

Zij vernamen, dat hij [Zwijsen] wakker was geworden met het gevoel alsof hem eene rib werd gebroken, van knal of schot had hij niets gehoord; daarop was Z.D.H. opgestaan, doch moest wegens de hevige pijn de hand aan de lendenen houden, en bespeurde dat hij hevig bloedde. Hoewel met veel moeite rigtte hij zich naar de bel en keerde, na gescheld te hebben, met even veel inspanning weder terug.

We hebben hier dus te maken met een heel ander tijdverloop dan de haastige, voortvarende hulpbrigade die door Te Braake en de dienstmaagden gevormd wordt. Er kunnen makkelijk enige minuten voorbij zijn gegaan voordat het tot het slachtoffer doordrong wat hem overkomen was, en wederom enige minuten voordat hij had kunnen schellen en de dienstbodes beneden waren.

Dit is om meer dan één reden belangrijk.

In de eerste plaats bewijst het dat Zwijsen in ieder geval niet wakker is geweest toen hij werd beschoten. Het schot kan dus niet gelost zijn uit vrees van de dader dat hij herkend of betrapt werd. Zwijsen had het schot zelfs niet gehoord.

Het schot zal dan ook niet de oorzaak geweest zijn dat de andere bewoners toesnelden. Dat gebeurde pas na het schellen en Te Braake is waarschijnlijk door het rumoer van de dienstboden gewekt.

Het lijkt dus ook niet zo vreemd meer dat Jan van Veen, op de benedenverdieping, niets gehoord heeft in zijn slaap. Kunnen we hem dat kwalijk nemen als Zwijsen, die het slachtoffer was, en Te Braake, die op dezelfde verdieping sliep, niets hoorden of niet precies wisten wat ze hoorden?

We hebben nu te maken met een ander tijdsverloop. De dader zal meer tijd ter beschikking gehad hebben om te vluchten dan we tot nu toe dachten. Aan zijn tempo zal dat geen afbreuk hebben gedaan; hij zal hoe dan ook zo snel mogelijk het pand hebben willen verlaten. Maar wellicht heeft de toedracht hem toch meer tijd gegeven om de truc met de sleutel van de trapdeur te bedenken en uit te voeren dan we dachten.

Ook bij de vaststelling dat het de bewoners was opgevallen dat Jan van Veen niet was toegesneld, moeten we kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats was niet onlogisch dat Jan van Veen niet aanwezig was. Immers: alle aanwezigen moeten ervan uitgegaan zijn dat Jan niet aanwezig kón zijn om de doodeenvoudige reden dat de trapdeur op het nachtslot zat. Jan had dus hooguit op de deur van de trap naar de gang van de eerste verdieping kunnen bonzen, maar bij de gewonde Zwijsen 'aanwezig' zijn, kon hij niet. Daarmee wil ik zeggen dat het geen pas geeft dat alle schrijvers zich tot nu toe hebben laten verleiden tot een formulering die onlogisch is en die Jan van Veen in een verdacht licht stelt. Overigens, ook in de brochure gebeurt dat. Het zou pas raar geweest zijn als Jan van Veen wél op de plek des onheils was verschenen.

Het blijft echter een feit dat Jan van Veen blijkbaar doorsnurkte in zijn kamertje op de begane grond. Hij moest gewekt worden. De bronnen zijn ook hier verschillend:

Stoks, heel suggestief:

Zou hij alleen niets gehoord hebben? [De dienstbode] bonsde met alle kracht op den vloer boven zijn kamer.

Fasel vergist zich zelfs duidelijk in de plaats:

Door stampen op de vloer van de kapel wekte zij de knecht...

Peijnenburg hield zich op de vlakte met:

...eindelijk wakker geworden door het lawaai dat de dienstboden maakten....

Men probeerde Jan dus te wekken door bonzen, door stampen, en door lawaai. En wel boven zijn kamer (wat juist is) en in de kapel.

Deze varianten zijn des te vreemder omdat de brochure, Arnolds en Witlox hier eenduidige lezingen geven:

De dienstbode ging, om hem [Jan van Veen] te wekken, naar de kamer naast de kapel, juist boven die, waar zich de huisknecht bevond en bonsde daar, uit alle macht, geruimen tijd, met een stoel op den vloer...

Dat klinkt heel wat beter, ook met betrekking tot Jan van Veens goede nachtrust. Het schot had hij niet gehoord, waarom zou hij onmiddellijk wakker schrikken van een stoelendans?

Jan van Veen was, zou je kunnen zeggen, verdachte nummer één omdat hij zo'n goede nachtrust had.

Tot zover geeft het relaas in de brochure uit 1863 ons enige omstandigheden die in het voordeel van de belangrijkste verdachte zijn. Daarnaast biedt de tekst echter ook een aantal aanknopingspunten en feitelijkheden die we in de andere bronnen niet aantreffen en die toch van belang zijn.

Deze feiten betreffen:

- de 'brandkast' waarin het gestolen geld werd bewaard

- de juiste beschrijving van het gestolen geld

- de voordeur van huize Gerra

- het deurslot tussen de kapel en Zwijsens slaapkamer.

Het is eveneens opvallend dat in de brochure met geen woord gerept wordt van de door Zwijsen uitgesproken (late) verdenking van Van Veen. Het lijkt aannemelijk dat deze gegevens eind september, begin oktober nog niet door justitie aan de pers waren medegedeeld, en dat ze pas voor de latere schrijvers beschikbaar waren, onder andere door de brief die Van Lanschot aan Van Hugenpoth schreef om Van Twiss te verdedigen tegen de aantijgingen in de ultramontaanse pers.

Wat de 'brandkast' betreft, maakt de brochure als enige duidelijk hoe we ons die moeten voorstellen anno 1863. Het betrof eenvoudigweg een 'ijzeren kist, die op het bureau te Gerra stond'. We mogen aannemen dat hierbij de beveiliging uit niets anders bestond dan het slot en het gewicht. Wie het geld wilde stelen kon wellicht de kist optillen en meenemen, maar ver kwam je daar niet mee. Zo werkten de beveiligingen in die tijd nu eenmaal: maak het zo zwaar dat het niet of nauwelijks te tillen is.

Het gestolen geld is een ingewikkelder zaak. Fasel heeft inderdaad aangegeven dat het hier niet alleen een zak vol centen of florijnen betreft. Peijnenburg is hierover onduidelijk. De brochure meldt dat het totale bedrag aan ontvreemd geld 6000 gulden beliep, maar dat dit kapitaal was opgebouwd uit ten minste vijf Nederlandse effecten ter waarde van 1000 gulden elk, uitgegeven op 4 procent rente op naam... niet van Zwijsen, maar van... 'Gerra, onder Haaren'. Wat zoveel wil zeggen dat iedereen die in het bezit was van deze effecten ze risicoloos kon verkopen, aangezien ze niet op naam van een persoon gesteld waren.

De rest van het vermiste bedrag bestond uit baar geld, maar over de samenstelling van het bedrag vinden we geen gegevens in de brochure, alleen in de latere bronnen.

Zoals gezegd, Fasel kende dit gegeven ook, maar hij citeert het (correct) uit een krant die vier dagen later verscheen dan de bron (Ons Politie-blad) waaruit de anonieme schrijver van de brochure citeerde. De andere bronnen laten het in dezen afweten. Peijnenburg schrijft over zesduizend gulden, en daarvan is '/ 5.000,- in papiergeld en / 1.000,- in munten'.

De voordeur van huize Gerra. Hierover is de brochure zeer stellig. Deze voordeur zat niet alleen op slot, er waren ook een schuifgrendel en een extra beveiliging in de vorm van een ketting. Waar de sleutel zich bevond, is onduidelijk. De brochure maakt wél duidelijk dat we onder 'nachtslot' verstaan moeten dat er een extra schuifgrendel op de deur zat, en dat de ketting het gewone slot bewaakte, zoals we ook nu nog kettingsloten kennen.

Hoe dan ook, de voordeur was degelijk beschermd, en ook in de brochure blijkt uit niets dat justitie sporen van braak heeft vastgesteld.

Ten slotte geeft de brochure ons enige nuances met betrekking tot de gevonden sporen. Het sluitwerk in de deur tussen de kapel en de slaapkamer van Zwijsen werd niet alleen bewerkt met een stukje papier van een visitekaartje van de bisschop, maar ook met een houtje. Dit gegeven is in geen enkele andere bron te vinden. Nemen we dit serieus, dan lijkt het erop dat de insluiper precies wist waarmee hij te maken kreeg. Het gaat dus niet om een slot dat met een sleutel wordt bediend, maar om het sluitwerk van het klinkgewricht. Om te voorkomen dat de klink in het slot viel, had hij met een houtje het 'slot' vastgezet; mocht het toch in het slot vallen, dan zou het papier het geluid dempen. Met andere woorden, de deur tussen de kapel en Zwijsens kamer was zo bewerkt dat de insluiper er alleen maar tegenaan hoefde duwen om ze te openen. Geruisloos.

Uit de brochure blijkt overigens niet dat de sluiting bewerkt werd met een papiertje dat afgescheurd werd van een van Zwijsens visitekaartjes, noch dat de andere helft ervan op de schoorsteenmantel lag.

Het belangrijkste gegeven dat uit lezing van de brochure duidelijk werd, heeft betrekking op Jan van Veen. De vraag waar Jan van Veen die avond was, is door geen van de schrijvers beantwoord. Zelf heb ik hierboven geprobeerd aannemelijk te maken dat Van Veen bij Zwijsen was. Ik moet die visie nu bijstellen. Als Van Veen dat weekeinde en die dinsdag Zwijsen vergezeld had, bijvoorbeeld op de bok van de sjees, dan zou, denk ik nu, de brochure dat zeker gemeld hebben. Daarover zegt ook de brochure niets, ook hier keert alleen Zwijsen 'tegen het vallen van den avond' terug uit Loon op Zand. Gezien de waarde die ik hecht aan de informatie in de brochure, meen ik dat het nu beter is te veronderstellen dat Jan van Veen niet bij Zwijsen was. De brochure zou dat gemeld hebben. Het is echter niet aannemelijk dat Zwijsen de sjees zelf gemend heeft. Mogelijk arriveerde hij op huize Gerra in een sjees met koetsier die hem in Tilburg ter beschikking stond, en die daarna naar Tilburg teruggekeerd is. Was Zwijsen die avond zelf ook koetsier, dan nog zal hij bij aankomst het paard niet zelf uitgespand en verzorgd hebben. Ik kom hier op terug.

Zwijsen gaat na thuiskomst naar zijn kabinet om te werken, en vervolgens naar boven. De brochure vervolgt dan:

Te middernacht was alles reeds te ruste, de WelEerw. heer Te Braake, Secretaris van Z.D.H., was in zijne kamer tegenover die van Monseigneur Zwijsen, de beide vrouwelijke dienstboden waren boven en de huisknecht in zijne kamer beneden, naast de voordeur.

Het is nu beslist erg aardig te zien hoe Arnolds deze passage bewerkt heeft (en Witlox zou hem later direct citeren):

Te middernacht waren alle huisgenoten reeds te rust: de Z. Eerw. Heer Te Braake, Secretaris des Bisdoms, was in zijne eigen kamer, tegenover die van Mgr.; de beide vrouwelijke dienstboden bevonden zich op de derde [tweede, zouden wij zeggen] verdieping en de huisknecht, "meende men", in zijne kamer beneden, naast de voordeur.

Het 'meende men' is door mij gecursiveerd, maar het was Arnolds die deze twee woorden aan de tekst toevoegde die hij verder letterlijk uit de brochure citeerde.

Het is een twijfelachtige toevoeging en het is duidelijk waarom hij die gedaan heeft, een suggestie dat Van Veen niet in zijn kamer was maar al in de kapel wachtte met een pistool: kruit in de pan, kogel in de loop, propje papier op de pan.

Uiteraard is het moeilijk definitief vast te stellen dat Jan van Veen inderdaad in zijn kamer was, mogelijk al was gaan slapen. Als dit zo is, dan nog zouden we dat alleen weten uit Jan van Veens eigen getuigenverklaring toen justitie hem de vraag stelde waar hij zich bevond. Maar een tussenvoeging als 'meende men' blijft ook dan ondeugdelijk, en vooral vooringenomen.

Toch lijkt het me aannemelijk dat Jan van Veen in zijn kamer was. Hij is en blijft Zwijsens huisknecht. Hij zal ongetwijfeld nog niet naar bed zijn geweest toen Zwijsen thuiskwam. Bij diens aankomst zal Van Veen zich bekommerd hebben om de sjees en het paard. Wellicht heeft hij zijn baas gevraagd of er nog iets van diens dienst was, en die zal 'nee' gezegd hebben, en 'wel te rusten, Jan.' Als Van Veen van plan was Zwijsen kort daarna te doden, dan was nu het moment gekomen om naar boven te gaan en zich in de kapel te gaan verschuilen.

Daarmee zou Van Veen een groot risico hebben genomen, want stel dat monseigneur bij nader inzien toch nog om zijn diensten verlegen zat? Dan zou monseigneur tevergeefs naar Jan zoeken.

Dergelijke speculaties zijn echter overbodig. Als Van Veen de bisschop wilde doden, dan zou hij dat ook gedaan kunnen hebben terwijl hij in zijn kabinet aan het werk was. In ieder geval was daar beter zicht. Tot nu toe zijn we ervan uitgegaan dat een moordenaar in de kapel wachtte tot Zwijsen sliep om hem ongezien en weerloos te kunnen doodschieten. Wie zo koelbloedig is, zal ook een bisschop van dichtbij, en met het licht aan, kunnen vermoorden. Voor een getuigenis zou hij niet beducht hoeven zijn, want het slachtoffer zou beslist niet meer kunnen getuigen.

En als Jan alleen op het geld uit was? Dan zou hij in de voorafgaande dagen, terwijl Zwijsen afwezig was, meer dan genoeg gelegenheden gekregen hebben om zijn slag te slaan en een flinke voorsprong te nemen op justitie.

Dit brengt ons opnieuw naar het motief. Konden we hierboven al aangeven waarom een bewust geplande aanslag door iemand anders dan Van Veen moeilijk denkbaar is onder de omstandigheden zoals die zich in huize Gerra ontrolden, hetzelfde geldt eigenlijk voor Van Veen. Ook hij zou wel een heel riskant plan bedacht moeten hebben als hij Zwijsen wilde doden, inclusief het bewerken van deursloten, het afsluiten van de trapdeur, en dat alles zonder van plan te zijn ook daadwerkelijk te vluchten. Er zijn betere scenario's denkbaar.

Er blijft slechts één conclusie mogelijk: als het motief om in te sluipen in Zwijsens kamer 'moord met voorbedachten rade' is, dan hebben we steeds te maken met plannen die wel erg ingewikkeld zijn voor iets wat veel eenvoudiger kon plaatsvinden, en handelingen die of onwaarschijnlijk zijn of zo vernuftige verklaringen eisen dat ze onwaarschijnlijk worden.

Hiermee nemen we definitief afscheid van 'sluipmoord' als motief van de dader.

Wat ons rest, is dan nog 'diefstal van geld' als motief.

 

Reconstructie

Het is de late avond van 14 juli 1863. Rondom huize Gerra heerst rust. Achter enige ramen zal misschien een lichtschijnsel te zien zijn geweest, afkomstig van een olielamp die de invallende duisternis nog heel even buiten moest houden. Naarmate het later wordt, begeven echter alle huisbewoners zich naar hun slaapkamers, Te Braake op de eerste verdieping, de twee dienstvrouwen nog een verdieping hoger naar hun zolderkamers. Iedereen, behalve Jan van Veen. Hij wacht de thuiskomst af van monseigneur Zwijsen. Hij verwacht hem over niet al te lange tijd, want ook in die tijd zal niemand graag na het invallen van de duisternis alleen, of in gezelschap, gereisd hebben over de donkere, nauwelijks verharde wegen van Brabant.

Ergens in de onmiddellijke nabijheid van huize Gerra zal zich echter ook een persoon hebben opgehouden die daar niets te zoeken had. Mogelijkheden om zich schuil te houden zullen er voldoende geweest zijn. Een afbeelding van huize Gerra in de brochure uit 1863 laat hoge bomen zien, en we kunnen ons voorstellen hoe deze onbekende persoon het schijnsel van de olielampen gevolgd heeft tot de kamers op de begane grond definitief donker waren.

Dan beklimt hij snel de trappen van het bordes en staat voor de voordeur.

Vrijwel onmiddellijk wordt die deur geopend. Door Jan van Veen.

Wat de geschiedenis ingegaan is als 'de moordaanslag' op Zwijsen, kan ik me niet anders voorstellen dan als de tragische afloop van een diefstal die door Jan van Veen en een handlanger beraamd werd.

Alleen als we een samenwerking van twee personen veronderstellen, kunnen de gebeurtenissen, de sporen, en de verklaringen in een acceptabel verband geplaatst worden.

De actieve rol van Jan van Veen was beperkt maar noodzakelijk. Hij heeft zijn handlanger binnengelaten. Zijn aandeel in de zaak is echter ook groter: alleen hij kan het geweest zijn - en niet zijn handlanger - die wist dat zich in Zwijsens kamer veel geld bevond.

Dit roept onmiddellijk vragen op.

Waarom stal Jan van Veen dat geld dan niet zelf?

Waarom werd met insluiping gewacht tot dinsdagavond, en sloegen de samenzweerders hun slag niet op maandagavond, toen Zwijsen er niet was en ook niet zou komen?

Jan van Veen was huisknecht. Ik heb er hierboven al aan gerefereerd dat hij, wat er ook zou gebeuren in huize Gerra, en hoe het ook gebeuren zou, de eerste verdachte zou zijn. Zelf het geld ontvreemden, wat ongetwijfeld op zichzelf makkelijker was dan de insluipvariant, bracht een paar bezwaren met zich mee. Waar moest Van Veen het gestolene verbergen? Het huis zou na diefstal binnenstebuiten gekeerd worden. Dat Zwijsen zelf niet stond te trappelen om naar de politie te gaan en aangifte van vermissing te doen, dat kon ook Jan van Veen toen nog niet weten.

Als Jan van Veen zelf het geld gestolen zou hebben, dan zou hij daarbij ook een plan gemaakt moeten hebben om huize Gerra meteen en definitief te ontvluchten. Dit zou hem ondubbelzinnig kenmerken als de dief. En hij zou al een zeer goed vluchtplan moeten hebben om uit de handen van justitie te blijven, die dan exact zou weten wie ze moest zoeken en waar hij mogelijk te vinden was.

Maar Jan van Veen vluchtte niet, en dat is het beste bewijs dat hij het geld niet had. Nog niet.

Waarom sloegen de twee samenzweerders hun slag niet op maandagavond, toen Zwijsen niet in huize Gerra was, of op een van de voorgaande avonden, in het weekeinde, toen Zwijsen zoals gewoonlijk in Tilburg verbleef.

Ik heb enige tijd gedacht dat deze vraag te beantwoorden was met het gegeven dat Zwijsen pas na aankomst uit Loon op Zand het geld, dat hij uit Tilburg had meegebracht, aan zijn 'brandkast' had toevertrouwd, maar die 'oplossing' bleek al snel onhoudbaar, al was het alleen maar omdat het dan hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat Jan van Veen daarvan op de hoogte zou zijn geweest. En als hij dat was, dan zou ook hier gelden wat voor de moordaanslagvariant geldt: elders, in de velden op een stille landweg, zou de roof makkelijker uit te voeren zijn geweest.

Nee, de diefstal moest op dinsdagavond 14 juli plaatsvinden, juist omdat Zwijsen er dan enige tijd niet was. Immers: het plan was, dat de handlanger zou insluipen juist op het moment waarop de kamer van Zwijsen bereikbaar was en toch iedereen in huize Gerra zich al had teruggetrokken. Zo'n situatie zou nooit ontstaan als Zwijsen de nacht niet in huize Gerra doorbracht. De laatste die zich dan terugtrok om te gaan slapen, zou onvermijdelijk ook de deur boven aan de trap achter zich sluiten, en zo de kamer van Zwijsen uiterst moeilijk toegankelijk maken.

Nu Zwijsen er niet was, maar wel zou komen, ontstond gedurende korte tijd een situatie waarin iedereen was gaan rusten, maar de deur niet afgesloten zou zijn, omdat de bisschop nog moest arriveren.

Dat is dus het paradoxale van het plan: het kon pas uitgevoerd worden als Zwijsen er niet was maar wel in aantocht was.

Daarom ook stond de insluiper, nadat Jan van Veen hem had binnengelaten, slechts een korte tijd ter beschikking. Hij is naar boven geslopen en betrad de kamer van de bisschop. De geldkist onder handbereik. De onbekende hoeveelheid tijd die hij daarvoor had, was een risicofactor.

Het lijkt zeker dat Van Veen zijn handlanger op de hoogte gebracht heeft van de plattegrond van het huis. Ze kunnen daarbij de kapel als mogelijk toevluchtsoord gekozen hebben, voor het geval er iets misging en betrapping dreigde. Hierbij zal niet alleen aan de thuiskomst van de bisschop gedacht zijn, maar ook aan de andere aanwezigen in het huis.

Dat de insluiper gewapend was met een pistool, en dat dit pistool vuurklaar was gemaakt, lijkt erop te wijzen dat met dergelijke mogelijkheden inderdaad rekening is gehouden. In die zin zou dan ook de bewerking van de deursluiting tussen kamer en kapel te verklaren zijn. Het lijkt me dan aannemelijk dat de insluiper die voorzorgsmaatregel allereerst genomen heeft nadat hij de slaapkamer betreden had. Hij neemt een stukje papier en propt dat in het 'slot' waardoor de klink niet of nauwelijks in het slot kan vallen. Om de deur geruisloos te kunnen openen zet hij vervolgens de klink zelf vast met een houtje. Het houtje dat alleen in de brochure genoemd wordt.

Nu dit geregeld is, en hij zich snel en geruisloos kan terugtrekken op elk gewenst moment, nu begint hij pas met het openen van de geldkist.

Het noodscenario moet inderdaad in werking treden, en wel op een hoogst ongelukkig moment. De geldkist is geopend (hoe is onmogelijk na te gaan, maar geforceerd werd hij in ieder geval niet), geld en waardepapieren bevinden zich in de handen van de insluiper, en Zwijsen arriveert.

Hier geldt wat ik hierboven heb aangegeven over de fuik en alle risico's van dien. De insluiper kan niet anders dan zich terugtrekken in de kapel.

Opnieuw gebeurt er iets wat beide handlangers onmogelijk voorzien kunnen hebben. Zwijsen blijft nog werken in zijn kabinet. Uiteraard is het best mogelijk om dan alsnog huize Gerra ongezien te verlaten, maar de insluiper zat in een donkere kapel en kon natuurlijk onmogelijk weten dat Zwijsen rustig in zijn werkkamer zat. Hij moest wachten, en wel veel langer dan hij gedacht had. Ondertussen zal ook Jan van Veen de slaap niet hebben kunnen vatten. In het donker van zijn kamer zal ook hij Zwijsen hebben horen ijsberen. Hij zal de geluiden in huize Gerra nauwlettend beluisterd hebben.

Eindelijk komt het moment waarop de bisschop zich naar zijn slaapkamer begeeft, maar ook dan zit het tegen: hij blijft ijsberen door zijn kamer.

Waarom?

Ik kan geen andere verklaring bedenken dan dat de bisschop kort na binnenkomst ontdekt heeft dat er aan zijn geldkist is gerommeld en dat daaruit in ieder geval het baar geld verdwenen is. Zwijsen verklaarde later dat hij niet zeker was hoeveel en wat er verdwenen was, en als we weten dat het grootste deel van het verdwenen kapitaal uit effecten bestond, dan is dat redelijk verklaarbaar. Misschien had hij inderdaad aan anderen effecten afgegeven, en als hij zegt dat hij niet precies op de hoogte is van wat er weg is, dan kan dat betekenen dat hij bijvoorbeeld de nummers van de effecten niet kent. Later is in een aantal kranten en in Ons Politie-blad inderdaad een signalement opgegeven van de effecten, inclusief enige nummers.

Zou Zwijsen dat allemaal geprobeerd hebben te bedenken terwijl hij ijsbeerde: wie heb ik wat gegeven in de afgelopen tijd, en wat is er nu niet meer van de rest?

Ten slotte is de bisschop zo moe dat hij het bed opzoekt. Hoe lang de insluiper daarna nog gewacht heeft, is niet precies na te gaan. Wel weten we dat Zwijsen sliep toen de misdadiger zijn uitweg begon te zoeken via de slaapkamer.

Dat hij dat niet deed, eenvoudigweg, via de deur van de kapel die rechtstreeks op de gang uitkwam, kan dan alleen betekenen dat die deur op slot zat.

Het vervolg kennen we: tijdens zijn sluiptocht door de kamer van de bisschop moet hij zijn pistool afgevuurd hebben. De vraag is nu waarom? Een moordaanslag was het niet. De brochure maakt ook duidelijk dat Zwijsen het schot niet gehoord heeft. Hij sliep, en kan dus de dader niet gezien hebben. Toch schoot die dader. Een dader die er alle belang bij had niet te schieten.

Waarom precies de trekker van het pistool op dat voor Zwijsen bijna fatale moment werd overgehaald, zal altijd een vraag blijven die alleen speculatief beantwoord kan worden. En aangezien dat zo is, geef ik mijn antwoord het liefst aan de hand van beelden uit een Agatha Christie-film. Zwijsen slaapt, hij ligt op zijn rug in bed, onder de afhangende bedgordijnen, met zijn rechterzijde naar de muur. Aan zijn voeteneinde is de deur naar de gang. Aan de andere kant van de kamer staat een bureau met een 'brandkast'. De dader heeft het geld en de waardepapieren, en loopt nu zachtjes naar de deur. Het is donker. Juist als hij halverwege de kamer is, draait Zwijsen zich in zijn slaap om. Hij keert zich op zijn linkerzijde. Zijn rechterarm legt hij over zijn rechterzijde. De dader schrikt. Hij keert zich richting Zwijsen. Het pistool gaat af.

Hij vlucht. Het afsluiten van de trapdeur is wellicht in het plan, of althans in een nood-scenario opgenomen geweest. In ieder geval is deze ingreep duidelijk in het voordeel van Jan van Veen, die daarmee, net als in Engelse detectives zo vaak gebeurt, een waterdicht alibi denkt te hebben. Bovendien lijkt het erop, en zo is het later ook uitgelegd, of de dief probeerde een voorsprong te creëren.

Of Jan van Veen zijn handlanger nog gezien heeft tijdens diens aftocht, of hij hem bij de voordeur geholpen heeft, is niet zo belangrijk. De voordeur mocht open blijven want een dief wilde graag zo snel mogelijk zo ver mogelijk weg zijn. Het is echter aannemelijk dat Jan nog wakker was. In het gunstigste geval zou zijn maat de eerste verdieping verlaten hebben zonder de geringste moeilijkheid, en zou Jan hem geholpen hebben het pand netjes te verlaten: voordeur openen en voordeur netjes weer afsluiten.

Maar dat gebeurde niet. Terwijl Jan lag te luisteren naar geluiden die de komst van zijn vriend aankondigden, hoorde hij een schot. Waarschijnlijk zat hij van de weeromstuit rechtop in bed.

In alle haast laat hij nu zijn medeplichtige uit het huis. De voordeur blijft open, en Jan besluit de slaper te spelen. Als hij dan enige minuten later het gebons boven zijn hoofd hoort, komt hij naar boven. Bij de afgesloten trapdeur voert hij de komedie op met de sleutel. Toch een beetje onhandig, of misschien gewoon nog een beetje slaperig, vraagt hij naar de bekende weg, en voelt hij dan pas dat de sleutel aan zijn kant in het slot gestoken is. Als hij de kamer van Zwijsen binnenkomt, treft hij echter een tafereel dat in zijn gedachten nooit tot de mogelijkheden behoort heeft van het plannetje dat ze hebben uitgedokterd: badend in het bloed. Misschien dat het daarom was dat Jan van Veen plotseling heel vreemd reageerde? Geld, dat was de afspraak, geen bloed.

Uit de weinige archiefstukken die bewaard zijn gebleven met betrekking tot het onderzoek, is ook gebleken dat een aantal leden van justitie na enige tijd niet meer geloofde in een diefstal. De diefstalvariant zou door Zwijsen op zo'n laat tijdstip ingebracht zijn om justitie te misleiden. Van Hugenpoth daarentegen schijnt wel geloofd te hebben in een variant waarbij Van Veen een medeplichtige had, maar hij richtte zich daarin dus puur op het motief van de moordaanslag.

Ik betwijfel of bisschop Zwijsen, een gelovig en integer man, tot op het scrupuleuze af, inderdaad justitie zo doelbewust misleid zou hebben. Wat had hij daarmee te winnen? Als hij over het geld was blijven zwijgen, was dat ongetwijfeld veel beter 'in zijn kraam' te pas gekomen. Terughoudendheid, misschien zelfs wel een zo stil mogelijke afhandeling van het gebeurde lijkt van het begin af aan zijn streven te zijn geweest. Misschien is hij ook pas bij nader inzien, of door toedoen van anderen, tot de overtuiging gekomen dat het verzwijgen van de diefstal in feite neerkwam op een misleiding van de justitie. Daarnaast hoop ik in ieder geval één reden te hebben gegeven waarom de bisschop aarzelde: het lijkt heel aannemelijk dat hij inderdaad zo snel niet kon nagaan welke precies de vermiste effecten waren.

Op die effecten moeten we nog eens terugkomen, want de brochure uit 1863 bevat nog enige gegevens die in geen van de andere bronnen, ook niet in verkorte of verminkte vorm, terug te vinden zijn.

Enige tijd na de aanslag heeft Jan van Veen aan de bisschop toestemming gevraagd voor een bezoek aan zijn, Van Veens, moeder, die in het plaatsje Gendt, in de Betuwe bij Nijmegen woonde. De datum is niet bekend, maar het is uiteraard gebeurd tussen 15 juli en de dag van zijn arrestatie, eind augustus.

De groffe omstandigheden daarvan vinden we ook, heel kort bij Peijnenburg. Die echter put uit een geheel andere bron, een brief van 16 september 1863, gericht aan Zwijsen. In ieder geval is daarmee aangetoond dat de gegevens in de brochure over de reis juist zijn. De details kan ik uiteraard nergens meer controleren. De brochure schrijft echter dat Van Veen verlof kreeg om naar Gendt te gaan, maar:

[hij] ging, in 's Bosch gekomen, den weg naar Utrecht op; de postkar kwam hem achterop en door zijn dringend aanhouden om meê te rijden, mogt hij op een knie van den postiljon plaats nemen daar het karretje vol was, doch niet verder dan tot Bommel, daar de postiljon het niet kon uithouden [d.w.z. het gewicht van Van Veen op zijn knie]. Hier nam hij bij zekeren Sermond een rijtuig naar Utrecht voor tien gulden op en neêr. Reeds om acht uur [in de ochtend] was hij te Utrecht, ging van daar met den trein van negen uur naar Amsterdam, van waar hij ten half één terugkeerde en met zijn huurrijtuig tot Bommel kwam, zich tot Hedel met eene andere gelegenheid liet brengen en verder te voet naar huis [Haaren], waar hij 's avonds laat aankwam, zoodat hij binnen 24 uren heen en weêr was geweest.

Waarschijnlijk zijn deze zeer precieze details aan het licht gekomen toen justitie in september informatie vrijgaf. Wat Van Veens verklaring van die reis geweest is, is echter niet overgeleverd. Blijkbaar echter moest er een bliksembezoek aan Amsterdam afgelegd worden. Waarom? Tegen tien uur zal hij daar gearriveerd zijn, rond half twaalf moet hij er weer vertrokken zijn. Wat kon hij in anderhalf uur doen? In ieder geval iets dat de moeite van een flinke inspanning waard was.

Zou het zo kunnen zijn, vraag ik me steeds af, dat Jan van Veen naar Amsterdam reisde om daar, in de beschutting van de grote stad, zijn handlanger te ontmoeten? Hadden zij daar een afspraak? Heeft Jan van Veen daarbij zijn aandeel van het geroofde geld geïncasseerd nadat de dief in de hoofdstad de waardepapieren verkocht had?

Misschien heeft justitie ook zoiets gedacht. In ieder geval zijn er inspanningen geweest om de details van deze reis te achterhalen. En ook later, na zijn vrijlating, is Van Veen nog geschaduwd en een keer opgepakt op verdenking dat hij mogelijk over meer geld beschikte dan goed voor hem was.

 

Besluit

Hiermee is onze detectiveroman aan het eind gekomen. Een dader hebben we niet kunnen vinden, ik niet althans. Wel een verdachte, zij het dat hij om andere redenen verdacht wordt dan die welke in zijn tijd aangevoerd werden. Wat we hopelijk bereikt hebben, is een reconstructie die het aannemelijk maakt dat Van Veen nooit alleen gewerkt kan hebben, en dat hij een uiterst bescheiden rol gespeeld heeft, die daarom niet minder misdadig wordt. Alleen in een dergelijke reconstructie lijken veel van de klassieke elementen uit dit misdaadverhaal zin te krijgen. Het belangrijkste element daarvan is misschien wel, dat een van de grote vraagtekens wat kleiner gemaakt is: de vraag waarom Zwijsen zo lang met aangifte van diefstal wachtte. Door justitie is het indertijd uitgelegd als hinderlijk voor het onderzoek, zo niet als regelrechte misleiding. Nu we weten dat verreweg het grootste deel van de vermiste waarde uit effecten bestond die niet op een persoonsnaam waren uitgegeven en slechts nummers als identificatie hadden, lijkt het niet zo onwaarschijnlijk meer dat Zwijsen tijd nodig had om vast te stellen hoeveel hij miste, welke nummers hij miste, en of hij eventueel anderen, aan wie hij een effect geschonken zou kunnen hebben, niet zou compromitteren in een zaak die al lastig genoeg was. Geen van de auteurs die over Zwijsen geschreven hebben en wier werk we vergeleken hebben, weet goed raad met deze situatie. Door het late tijdstip hebben de omstandigheden er alle schijn van gekregen dat Zwijsens aangifte van de diefstal uiteindelijk mede bedoeld was om Van Veen te belasten. Het lijkt aannemelijker dat die combinatie, diefstal en moordaanslag, door justitie gemaakt is, niet door de bisschop.

Zo heeft de reconstructie de rol van bisschop Zwijsen hopelijk ook enigszins verhelderd en de verdenkingen die aan zijn adres geuit zijn afgezwakt.

Hoe dan ook, Joannes Zwijsen, verliet huize Gerra in 1864. Hij ging wonen in Den Bosch, in het bisschoppelijk paleis aan de Parade. In 1868 trad hij af als aartsbisschop, maar hij bleef bisschop van Den Bosch. Zijn invloed bleef groot, tot aan zijn dood op 16 oktober 1877.

En Jan van Veen? In één dag ging hij op en neer naar Amsterdam, te voet, per postkoets, huurrijtuig, en trein. Ging hij daar zijn aandeel ophalen bij zijn pistooltrekkende medeplichtige?

Dan is het ook niet uitgesloten dat Jan van Veen weer zo snel uit Amsterdam vertrokken is omdat zijn maat niet op het afgesproken adres aanwezig was. En dus zonder het aandeel dat hem toekwam. Jan van Veen stond met legen handen voor zijn onderzoeksrechters, en dat zal hem vastberaden gemaakt hebben ten koste van alles zijn mond te houden. Hij geen geld, zij geen bewijs.

Na zijn vrijlating verliet hij Gerra. Hij zou naar Gendt terug zijn gegaan, maar vervolgens is hij geheel en al verduisterd door de alledaagse geschiedenis. Soms zie ik hem in gedachten onder een parasol zitten op het strand van Mexico of een ander ver land. Als een man in goeden doen. Maar dat, lezer, is pas echt een misdaadmysterie in de beste Engelse traditie.

 


 

Bronnen

Anoniem, Moordaanslag op Z.D.H. den aartsbisschop van Utrecht op den 15den Julij 1863; Arnhem, J. Voltelen, 1863

F.M.A. Arnolds, Bossche legenden en verhalen; Den Bosch, P. Stokvis & Zoon, 1890; deel IV, p. 282-371

W.A. Fasel, De Moordaanslag op mgr. Zwijsen; in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, jrg. 12, afl. 2, mei 1970, p. 218-237

Dr. J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop; Tilburg, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1996

Martin Stoks c.ss.r., Een man van vorstelijk karakter - Levensschets van mgr. Joannes Zwijsen; Roermond-Maaseik, J.J. Romen & Zonen, z.j. [1938]

Dr. J.H.J.M. Witlox, Monseigneur Joannes Zwijsen - een levens- en karakterbeeld; Den Bosch, Teulings' Uitgevers-maatschappij, 1927

 

TERUG NAAR BEGIN PAGINA