Op
de voorpagina van deze krant stond het verheugende bericht dat
Brabanders ‘net zo Bourgondisch’ zijn als Vlamingen. Tenminste, op
belangrijke momenten in het leven, zoals bij geboorten, doop,
huwelijken, en sterfgevallen. Daar keek ik van op. Als ze het mij van
tevoren gevraagd zouden hebben, zou ik op de Vlamingen gewed hebben. En
ik weet ook waarom. Ooit las ik de roman Pallieter van de Vlaamse
schrijver Felix Timmermans, en daarin komt een schranspartij voor die
zijn weerga niet kent. Ze begint met soep met ‘frikadellekens’,
daarna volgen ‘tarbot met aardappelen, hesp met lapbonen, kalfsgebraad
met aspergiën, Kempische kiekens met salaad, een heel speenvarken, met
bril voor de oogskes en appelsien in den snuit, honderd meters worst met
witte kool…’ Wat Brabant betreft zou ik meteen aan de schraalheid
van Vincent van Gogh gedacht hebben en zijn schilderij ‘De
aardappeleters’. Vijf mensen zitten in wat ze in streekromans vroeger
‘een nederige boerenstulp’ noemden. Op tafel staat die ene schaal
met patatten waaruit ze samen eten. Weinig omwas, dat scheelt. En waarom
heeft moeder de vrouw al vier kopjes volgeschud met koffie terwijl de
wasem van voornoemde aardappelen nog niet aan het plafond is? Of is dat
de schuld van Van Gogh?
Maar
goed. De wetenschap sprak en bewees het: Brabant-Vlaanderen, een
gelijkspel. Een uitzonderlijke vaststelling, zo las ik, dat Brabanders
gemiddeld twee keer zoveel soep eten dan andere Nederlanders.
West-Brabanders uitgezonderd. Die vallen nog in de categorie ‘En dat
zouden meer mensen moeten doen’. Bij het lezen van het woord
‘soep’, rook ik plotseling de geur weer van mijn handen na het
draaien van de ‘ballekes’. Het deel van mijn hersenen waarin
culinaire herinneringen opgeslagen liggen, begon blijkbaar op te spelen.
De smaak van rauw gehakt met peper en zout. Niet te veel van eten, want
dan kreeg je ‘maaikes’. Plotseling deed ik zelf wetenschappelijk
onderzoek in mijn geheugen. Ik zag schoonvader Willem weer aan de
zondagse maaltijd. Die ‘het nat’ altijd weglepelde, en dan het
overgebleven rundvlees met een augurkje en wat mosterd versneed tot een
bijzondere delicatesse. En tante Dina, aan wie we een gevleugelde
uitspraak hebben overgehouden. Wanneer je ook bij Dina ‘op de klep
viel’, altijd vroeg ze of je soms trek had ‘in een lekker vers
soepke van giestere’. Ome Huub, die zijn soep nooit proefde maar
altijd begon met een haffel zout toe te voegen (zout uit zo’n
grijsblauw Keuls potje). Zo zou je een hele stamboom van je familie
kunnen opzetten; niet met data en levensloop maar met soepgegevens.
En
toen herinnerde ik me een verhaal van Simon Carmiggelt over zijn
melkboer. Die melkboer is in Brabant op vakantie geweest, en dat is hem
goed bevallen. Vooral de maaltijden, en bovenal de soep. ‘Soep!’ Zo
jubelt die Amsterdamse Bourgondiër. ‘Elke dag andere soep. Ballen
d’r in. Zulke ballen. En zuivere vleesballen hoor. De ene keer vier,
de andere keer vijf, ik heb er wel eens acht gehad.’
Toch
nog gek dat we niet van de Vlamingen gewonnen hebben.