Een
rechte voor
Niet
alleen de landbouwer was er ten stelligste van overtuigd, ook de
dichter: in de akker diende elke voor lijnrecht geploegd te
worden. Alsof er ooit, ergens, tussen boer en dichter eenstemmig
was besloten dat de akker een gedicht is op zijn kant. Op een
geheim landbouwconcilie, lang geleden, waarin de dichter en de
boer na ampel overleg tot het inzicht kwamen dat het lezen van
aren gelijk is aan het lezen van letters. En dat daarom het
schrijven van een gedicht niet ongelijk kan zijn aan het bewerken
van de akker. De pen als ploeg. De regels voren. De inkt het zaad.
Maar ook andersom: de ploeg als schrijfmachine. Ieder vers
gesneden brood een sonnet.
‘Moeizaam
trekt het paard de verse voren’, dichtte Joep Naninck nog in
zijn sonnet ‘Augustusmorgen’ (circa 1942); ‘trekt ’t
ploegmes diep zijn rechte sneden’: W. van Heugten in 1951. En
als bijna dertig jaar na Naninck Jan Elemans zijn bundel Tempel
van Zeus opent met de veelzeggende titel ‘Ars poetica’,
dan zit hij in het eerste kwatrijn al meteen op een tractor:
Achterwaarts
zien
op
de trekker
naar
de ploeg
in
een voorwaartse beweging.
Datzelfde
paardenkrachtoptimisme, die ‘voorwaartse beweging’ vinden we
ook in ‘Ontginning’ van W. van Heugten. ‘De trekker ronkt’,
schrijft hij; het is 1964, en alles lijkt nog goed in Brabant. Van
Heugtens jonge boer ‘kijkt zingend om’, en is ‘een moedig
man’. Vanaf zijn tractor ziet hij in de verte zijn vrouw staan,
‘die op de drempel lacht.’ En dat rijmt op ‘Hier groeit het
brood, straks, voor een nieuw geslacht.’ Jan Elemans doet daar
niet voor onder:
Het
dagelijks brood
schrijven
diep
in
de voren
van
het bestaan
ploegen
eggen
mesten
en wachten
op
de eerste warme dag
en
dan landwaarts tijgen
met
een zak vol zaad.
Maar
toch.
Misschien
was dit een verlate agrarische romantiek, en moeten we het Van
Heugten nazeggen: ‘Hoe valsch besluipt ons toch de snelle tijd?’
Zag Joep Nanincks ploeger de kerktoren van Gestel nog boven ‘den
sluier van den dauw’, Van Heugtens boer vraagt zich vanaf zijn
trekker slechts af:
Er
azen kauwen in de diepe voren
Een
nieuw begin, ver van de oude kom
Met
school en winkels! Waar staat nu de toren?
Het
zijn regels uit het gedicht ‘Ontginning’. Al in 1935 –
dertig jaar eerder – schreef Paul Vlemminx ‘Ontginningen’:
Al
ons ontginnen is vergeefs geweest,
Want
onze oogst is dor en zonder bate.
Wij
zijn bedrogen bovenmate
En
mager is ons beste beest.
Dat
zijn de eerste haarscheurtjes in het verbond der boeren en
dichters. Tot een schisma is het niet gekomen, maar sommige
dichters wilden liefst wel de toren van Gestel blijven zien. Frans
Babylon zelfs ‘’n molen wat bezij zijn spitse toren.’
Babylon was in zijn woede over de ontginning van de Peel de
natuurlijke opvolger van de jonge Vlemminx. Van een vrouw op de
drempel is dan natuurlijk geen sprake meer: ‘mijn liefde voor
dit vruchtbaar volk verloren’ (uit ‘In mijn geboorteland’).
En ook bij Frans Hoppenbrouwers, in het gedicht ‘De Kempe’,
kijkt geen boer meer achterom, laat staan zingend:
Toen
kwam den uursten traktor âon
ze
verkávelden ’t land.
’n
Boerderéij wier ’n bedrijf
en
de mens viel dur de mand.
En
er was nog iets.
‘De
voren/ die ik geploegd heb lagen nimmer recht’, schrijft Jan
Elemans. Als hij elders in zijn bundel Tempel van Zeus enigszins
afgunstig lijkt op zijn broers (‘Mijn broers/ zijn landbouwers’
en ze zitten elke dag ‘op een rode trekker’) is dat blijkbaar
maar ten dele waar. Ook zijn broer Jac. kon geen rechte voor
trekken, getuige diens gedicht ‘Ploegertje’. Over zijn vader
schrijft Jac. Elemans dan:
Mijn
vader kijkt toe en ziet mij vechten
en
zegt wat spottend in zijn stem
op
een kromme voor
groeit
meer dan op een rechte.
En
aldus is het gekomen dat Brabant over enige jaren meer dichters
zal kennen dan boeren. |