CUBRA

INHOUD ED SCHILDERS
HOME

PRINT PAGINA
 

Ed Schilders

Jubileum: 'Godverdomme' 100 jaar geen doodzonde


De eerste publicatie van Ed. Brahm (1903): GVD is geen doodzonde.


Brahms definitieve publicatie (1904)


Kritiek van pater Hyacinth Derksen op de stelling van Aertnys, uitgegeven in 1903 door De Maasbode.


De brochure waarmee de discussie begon: de publicatie van Aertnys in 'Katholieke Stemmen' wordt hierin herdrukt met een reactie van tegenstander Hyacinth Derksen


Pater Walterus' eerste brochure tegen Aertnys, uitgegeven in Tilburg 15 november 1902


1905: pater Walterus blijft bij zijn mening: GVD is een doodzonde.

Het is ongemerkt voorbijgegaan: het eeuwfeest van de grote vloek en het misbruik van 'den zoeten Naam', ofwel: honderd jaar godverdomme. Of beter: het eeuwfeest dat godverdomme geen doodzonde meer is. Zelfs geen 'zware zonde'. De knuppel werd in 1902 in het katholieke hoenderhok gegooid door pater Aertnys. Hij lokte daarmee een groot aantal boekpublicaties uit. Uiteindelijk bleef katholiek Nederland aarzelen tussen 'de grote vloek' en de kleine verwensing, maar de Belgen pakten de kwestie beter aan, en kwamen tot een onthutsende conclusie: GVD was onfatsoenlijk, maar een zonde? Zeker en vast niet.

Ik kon ze niet laten liggen. Elke keer als ik ze tegenkwam in een antiquariaat of bij de uitverkoop van een kloosterbibliotheek kocht ik ze: theologische traktaatjes over de vraag of  'godverdomme' nu wel of geen doodzonde is. Meestal zijn het brochures die nooit in de handel zijn gebracht maar die gedrukt werden voor moraaltheologen. Ze zijn dan ook bijna allemaal geschreven in het Latijn. Tussen 1902 en 1904 was er zelfs een ware hausse aan dergelijke publicaties, en wel naar aanleiding van een artikel in het tijdschrift 'Katholieke Stemmen' van Jos. Aertnys, een redemptorist. Aertnys poneerde daarin de spraakmakende, zo niet revolutionaire stelling dat GVD géén doodzonde is. De discussie tussen voor- en tegenstanders van deze stelling is behalve theologisch ook taalkundig interessant. Uiteindelijk blijkt de kwestie immers te draaien om de vraag of 'God verdoeme' een gebiedende dan wel een aanvoegende wijs is. De Latijnse formulering die de theologen gebruikten, 'Deus damnet me', geeft aan dat de 'grote vloek', ook wel 'misbruik van den Zoeten Naam' genoemd, betrekking zou hebben op de spreker zelf: 'God verdomme mij'. Is 'godverdomme' of 'godverdoeme' louter een aanvoegende wijs, dan heeft de spreker nog iets anders in gedachten. Dat andere kan betrekking hebben op de spreker zelf ('mij') of iets anders dat niet wordt uitgesproken.

De voorstanders van de doodzonde beriepen zich erop dat GVD godslastering (blasfemia) was en dus een doodzonde. Een van die voorstanders was de Tilburgse kapucijn pater Walterus. Zijn boekje werd in november 1902 in Tilburg gepubliceerd (zie afbeelding 2 vanonder). Aertnys (afbeelding 4) hield het liever op een 'imprecatio', een verwensing, die volgens hem weliswaar een gebrek aan naastenliefde was, en dus een zware zonde, maar zeker geen doodzonde. Als reactie op de opvatting van Walterus en de zijnen, schreef Aertnys dat GVD door het 'gewone' volk niet beschouwd wordt, laat staan bedoeld, als het lasteren van God, maar meer als een (zelf)verwensing. Walterus was moeilijk te overtuigen. Nog in 1905 kwam hij uitgebreid op het vraagstuk terug in een nieuwe brochure, ook al in Tilburg uitgegeven, met de stelling: 'De hollandsche vloekformule G. verdom me is eene godslastering, omdat ze praktisch met een rechtstreeks gekoesterde minachting jegens God, Zaligheid of verdoemenis, geschiedt.' En hij voegde eraan toe: 'zelfs bij de hoorders van den vloek worden god-honende gedachten en gevoelens opgewekt'.

Daarmee was de discussie in Nederland zo goed als ten einde. In België werd het vraagstuk heel wat krachtdadiger aangepakt. Daar werd de kwestie toevertrouwd aan de redemptorist Ed. Brahm, die in 1903 de eerste resultaten publiceerde (zie de bovenste afbeelding), en in 1904 met zijn vermeerderde, definitieve versie kwam (overigens in Amsterdam gedrukt). GVD is geen doodzonde luidde de eindconclusie, en om dat inzicht onverwijld te bekrachtigen werd in het boekje (82 pagina's) ook een 'monitum' opgenomen, een herderlijk schrijven van de aartsbisschop van Mechelen. Een en ander houdt in dat dit herderlijk schrijven vanaf de kansel is voorgelezen aan de gelovigen. Vanaf dat moment wisten de Belgische katholieken dat GVD nooit een doodzonde was, alleen in uitzonderlijke gevallen een zonde, maar wel altijd onfatsoenlijk. In Nederland heeft die opvatting in de twee volgende decennia eveneens de overhand gekregen, maar theologen en bisschoppen hebben zich nooit zo rechtstreeks over de kwestie uitgesproken als hun Belgische collega's. In zijn publicatie uit 1905 schrijft pater Walterus nog zeer beslist dat er een doorslaggevend verschil is in het gebruik van de 'groote vloek' in 'Holland' en 'Vlaanderen'. Met andere woorden: die Belgen bedoelden wat anders als ze GVD spraken dan de 'Hollanders'; maar die taalkundige stelling heeft geen bijval gekregen.

En zo is het dus gekomen dat we dit jaar de honderdste verjaardag hadden kunnen vieren dat GVD geen doodzonde meer is. Maar wie herinnert zich zoiets nog? Behalve de Bond tegen het vloeken; en die houden hun mond. Gelukkig zijn er boekengekken als ik die zulke boekjes niet kunnen laten rusten.