Het
schoothondje met de droevige gezichtsuitdrukking
en de stompe snuit, de mops, is in het Nederlands
voor het eerst onder die benaming aangetroffen in
de achttiende eeuw. Daarvóor werd het beestje ‘steendog’
genoemd. De nieuwe benaming werd gebaseerd op het
werkwoord ‘moppen’ dat onder andere ‘verdrietig
zijn’ betekende, of op ‘mop’ in de betekenis
van ‘klomp, kluit’, een verwijzing naar de
stompe snuit. ‘Mops’ is vervolgens een
uitleenwoord geworden, want toen de Duitsers dit
hondenras uit Nederland begonnen te importeren,
namen ze ook de naamgeving over. Het Duits heeft
‘Mops’ daarna weer uitgeleend aan het
Kroatisch, Macedonisch, Servisch, en Sloveens.
Het
Klein uitleenwoordenboek van Nicoline van
der Sijs bevat ongeveer 250 trefwoorden, van
aardbei tot en met zwengel, waarin de auteur de
uitkomsten van haar wetenschappelijk
taalhistorisch onderzoek vervat heeft in
meeslepende cultuurhistorische artikelen. En soms
andersom, zoals in het lemma ‘haring’. Het ‘kaken’
(om de haring te conserveren) hebben we weliswaar
uitgeleend aan het Frans (‘caquer’) maar dat
Willem Beukelsz. uit Biervliet dit procédé
ontdekt zou hebben, zoals Jacob Cats wilde in de
dichtregel: ‘Beukels heeft voor eerst den haring
leeren kaken’. Van der Sijs: ‘Dat lijkt een
legende te zijn. In ieder geval zijn er voorlopig
geen bewijzen gevonden’. En wie had gedacht dat
de ‘bokking’ (gerookte haring) zo genoemd
wordt omdat men vond dat hij stonk als een bok?
Toch wordt het woord al in de vijftiende eeuw
graag opgesnoven door de Duitsers, en later
uitgeleend aan het Sranantongo (bokun), en het
Papiaments (bòkel). Je zou dan verwachten dat ook
‘rolmops’ een uitleenwoord is, maar dat is
niet zo. Het komt waarschijnlijk uit Berlijn, waar
de ‘Rollmops’ in de negentiende eeuw voor het
eerst geproduceerd werd. De rolmops is zogenaamde
‘ijle haring’, die op speciale wijze gezuurd
werd, daarna werd opgerold, en in die hapklare
toestand visuele overeenkomsten vertoonde met ‘de
gedrongen gestalte en platte neus’ van dat
schoothondje, de mops. Een haring die je droevig
aankijkt.
In
Finland eten ze ‘vangogh’, en in Frankrijk ‘la
bintje’. Onze ‘juwelier’ leenden we van het
Franse ‘joaillier’, en ridders leenden het
woord uit aan de Duitsers, die het doorgaven aan
de Polen en de Hongaren, mogelijk ook aan de
Russen. Maar het is tot nu toe niet taalkundig
beslist of ook de Bulgaren, de Slovenen en de
Letten het woord uit het Nederlands hebben
geleend, of van de Duitsers. Op ontdekkings- en
handelsreizen namen we onze Hollandse properheid
mee: ‘kakhuis, pispot, asbak’. Zelfs het
bijvoeglijk naamwoord ‘net’ lieten we achter
in de woordenschat van de wingewesten.
Klein
uitleenwoordenboek
is een trots boek. Omdat het laat zien dat een
kleine taal toch grote taalgebruikers heeft, en
dat de woorden een eigen leven leiden, op
wereldreis gaan, en zich overal kunnen aanpassen.
‘Bocman fok fordevint’, hoorde een van Van der
Sijs’ correspondenten op een Russisch
zeilscheepje roepen, een geheel uit Nederlands --
Bootsman, fok voor de wind – opgebouwde
Russische zin. En dan hebben we het niet eens over
het internationale succes van de klapschaats:
klappskøjte (Noors), klapskøjte (Deens),
klappskridsko (Zweeds), en kurappusukaatsu in het
Japans.
Ed
Schilders
Auteur:
Nicoline van der Sijs
Titel:
Klein uitleenwoordenboek
Uitgever:
Sdu uitgevers
206
pagina’s
ISBN
90 12 11237 0 |