ervan, en de kerststal, en allerlei spullen die je in
het derde oorlogsjaar niet meer zo goed krijgen kon.
Zij deed er
altijd heel zorgelijk over.
We moesten al veel zuiniger zijn dan een paar
maanden terug met de wierook, en zelfs de grote altaarkaarsen
waren al vervangen door een soort kartonnen witte pijpen met
daarin bovenin een waxinelichtje als pit.
En de ouderen, die nog weet hadden van een paar
jaar terug, zeiden dat de celebranten ook steeds minder wijn en
meer water wilden bij de reiniging van de kelk dan vroeger.
Want vóor de consecratie was het de priéster die
de wijn ingoot, maar bij het schoonmaken van de kelk na afloop
moest je als misdienaar met je twee ampullen zélf wijn en water
gieten over de vingers die de priester dan boven de kelk hield.
Daarmee duwde hij altijd (en meestal met een bruusk gebaar omhoog)
je ampullen al ongeduldig terug als je meende dat je nog pas
halfweg was, want dat goot zo lekker.
Ik was nog maar een klein halfjaar misdienaar, en
ik was eigenlijk de enige die niet op een of andere manier van
thuis uit met het ziekenhuis te maken had. Loek en Gerrit van
Buchem waren zoons van de geneesheer-directeur, en Hans Wasser van
de machinemonteur die óok op het terrein woonde. De vaders van
Harrie Keusters en Wil de Krom waren als bakker en
sigarenwinkelier leveranciers van de cantine, en ook de ouders van
Leo van Krieken en van Guus hadden iets met het ziekenhuis.
Maar ik had gewoon als buitenstaander aan
ons ‘kleine kapelaantje’ gevraagd of hij wist of ik
daar ook misdienaar kon worden, en hij had het meteen voor me in
orde gemaakt. ‘En’, zei hij glimlachend toen hij het bij ons
thuis kwam vertellen, ‘ik heb gezegd dat ‘t ‘ne schône
jongen is, en toen vonden de zusters het goed!’
En zo had ik een hele nacht stiekem doorgeleerd om
de antwoorden uit het misdienaarsboekje vlug te kennen.
Het was nog een heel geoefen geweest daarna, om
het allemaal ook te kúnnen, wat je als misdienaar allemaal moest
antwoorden en vooral dóen rond dat altaar.
Want ik was nogal klein van stuk, dus dat gezeul
met dat misboek op die zware koperen lessenaar, van de ene kant
van het altaar naar de andere kant, trappen af-trappen op, wás al
moeizaam. En dan moest je het ook nog vér boven je macht daar
bovenop dat altaar proberen neer te zetten zonder achterover te
kukelen.
En met die kettingen van dat wiekrookvat raakte je
ook iedere keer letterlijk in de knoop. Als je dat tijdens de hoogmis
overkwam, zou je wél voor schut staan!
Maar die kans was zo groot niet. Want als
beginnertje mocht je eerst alleen bij stille missen dienen, en áls
je al meedeed bij een plechtige hoogmis dan had je de eerste tijd
alleen de grote kandelaars of hooguit het scheepje met wierook
vast te houden.
Maar de Nachtmis waarvoor we nu oefenden, was
sinds mijn aantreden de grootste plechtigheid totnutoe. En we
zouden ook allemaal van de partij zijn ditmaal, dat was nog niet
eerder voorgekomen, alle acht tegelijk.
Wél de gele togen, die hadden we ook met
Allerheiligen al aangehad, die waren voor de plechtigste dagen,
als de priester goudbrocaat mocht dragen. Anders had je gewone
zwarte, of op feestelijke dagen rode. Daarover een superplie, en dáar
weer over een soort stervormige kragen of schoudermanteltjes, met
haakjes en oogjes waar je altijd moeizaam naar moest zoeken, omdat
je die niet zien kon onder je kin. Of je moest elkaar helpen
natuurlijk.
Maar al was het natuurlijk spannend, die plechtige
nachtmis ( en nog twee andere missen direct daarna ook nog eens!),
het spannendste was toch wel dat we vóor de nachtmis op het
ziekenhuis moesten blijven slapen. Want de mis begon om
vier uur al,- en dan was het nog spertijd, tot zes uur, en ‘s
zondags zelfs tot zeven.
Dus zat er niks anders op dan de avond ervóor te
zorgen dat je om negen uur al binnen was, op het ziekenhuis.
Daarom zouden we dus samen dáar komen slapen, op
een lege ziekenzaal.
Want lege zalen waren er best, zeker met Kerstmis.
Niet alleen gingen zoveel mogelijk patiënten dan tóch al naar
huis, maar er wáren in de oorlog ook veel minder zieken dan
gewoonlijk, zeiden ze. Omdat je minder at, zei de een, of omdat de
mensen vroeger gingen slapen, beweerde de ander. En er waren nog
wel gekkere verklaringen, maar in ieder geval: meer lege bedden.
Die avond ging ik na het eten vlug thuis weg, door
het donker en met wanten tegen de kou maar mijn gewone schoenen en
geen laarzen. Want het vroor maar er lag jammer genoeg geen
sneeuw, en er werd ook geen witte kerstmis verwacht.
Door de mensen dan, want in de krant stonden er
geen weersverwachtingen meer.
Die bestond nog maar uit twee kleine velletjes, en
ze bevatte nog bijna alleen maar oorlogsnieuws en advertenties. En
allerlei praktische aanwijzingen en regelingen natuurlijk, -
aanwijzing van geldige distributiebonnen, extra-verstrekkingen
voor bijzondere groepen mensen, afhaalpunten van ongewone
artikelen en zo meer.
Zo was er wegens Kerstmis een extrabon van de
tabakskaarten aangewezen voor scheerzeep, en een extra rantsoen
luchtgevulde eenheidszeep voor kinderen onder de vijf jaar,
inplaats van die schurende kleizeep.
En voor nieuwjaar een halve liter raapolie per
gezin. " ‘Nen halve liter, - om halve oliebollekes mee te
bakken zeker?" zei ons moeder schamper, toen ze het las.
Er was wel geen maan buiten, maar de sterren waren
helder genoeg om te zien, met verder alleen die blauwe
straatlantaarnpitjes. Onze knijpkat had ik niet meegekregen.
Om zeven uur zouden we er moeten zijn. We waren
eigenlijk nooit 's avonds daar geweest, er waren nooit
avonddiensten of zo, de missen waren altijd 's morgens en het lof
altijd 's middags.
We werden opgevangen door zuster Assistante, de
adjunct-overste, die ons naar een lege ziekenzaal bracht. Zestien
bedden voor ons achten!
Maar wat verrassender was: er stond in het midden
een gedekte tafel, niet alleen versierd met sparrentakjes en een
vaasje witte bloemen, maar vooral: met een grote stapel
klaargemaakte broodjes en echte krentenbollen, en een twee grote
kannen warme melk. Ik dacht niet dat ze konden weten dat ik jarig
was vandaag, maar toch was het wel extra-feestelijk zo!
Dat we allemaal pás gegeten hadden maakte ons
niks uit : we waren niet van plan om daar ook maar iets van
over te laten. En van de krentenbollen al helemaal niet, die kon
je al meer dan een jaar nergens meer krijgen.
Na het eten zouden we nog even naar de sacristie
moeten om alvast voor allemaal passende togen klaar te kunnen
leggen. Want helemaal kloppen deed 't misschien niet met de maat,
als we met z’n allen waren, je moest misschien een beetje
inschikken zodat ieder een redelijke had. En daar werden dan
kaartjes aangespeld, dat we er vannacht niet over aan het ruziën
zouden slaan.
De kapel zag er al prachtig uit, helemaal vol met
de kerststal en de versiering en extrakandelaars overal. Overal
waren stoeltjes bijgezet, alleen achteraan was een ruimte
leeggemaakt om straks bedden bij elkaar te kunnen rijden.
Het grootste deel van de bedpatiënten die erbij
wilden zijn zouden wel bóven, op het grote balkon, gereden
worden.
Dat konden er dan natuurlijk nóg niet zoveel
zijn. De meeste zieken zouden de mis zoals gewoonlijk over de
luidsprekers op hun zalen en kamers kunnen horen, en overal zou de
communie gebracht worden.
Na een drie kwartier waren we weer terug op onze
zaal, om ons bedklaar te maken, want om drie uur we moesten er
alweer uit!
Dus uitkleden, tandenpoetsen en in bed - tenminste
zo zou het moeten.
Maar die ziekenhuisbedden waren zo zacht en ze
veerden zo prachtig dat dat wel wat teveel gevraagd was. We kenden
het woord trampoline nog wel niet, maar ook zónder dat ging het
springen en dansen even lekker, en we deden al gauw wie het
hoogste kwam.
Er kwam een natuurlijk einde aan toen Guus met
zijn hoofd tegen een van de lampenbollen dreunde. Gelukkig niet
kapot, maar ieder keek ineens nu pas naar de lampen die overal aan
lange staven boven ons hingen en waar je ook op andere plekken wel
tegenaan zou kunnen komen.
Dus staakten we ons wild geraas maar, en schoven
onder de lakens en de dunne dekentjes.
Tot ineens iemand met een kussen gooide, en we
opnieuw weer in actie kwamen. Lekker stevig waren ze, die
ziekenbedkussens, en je kon er een heel eind mee komen, en flink
vaart maken ook.
Alleen, ook hier hingen die lampen weer in de weg.
Dat was een nieuw gezichtspunt. Inplaats van op
elkáar gooiden we nu - wat zachter natuurlijk - naar de lampen,
en die kreeg je dan aan het zwaaien dat het een feest was.
Tot er gebeurde waar we niet bij stilgestaan
hadden. Twee van die feestelijk heen en weer zwaaiende ballons
kwamen op een gegeven moment boing! tegen elkaar aan - en ditmaal
hadden we minder geluk. Een bleef er heel, maar de andere gaf een
droog klapje, en drie of vier stukken vielen naar beneden, - op
een bed weliswaar, je hoorde de scherven niet vallen, maar we
schrokken ons wezenloos.
Ineens was er niet eens overleg of een aanmaning
nodig. Gerrit, de oudste, vloog zijn bed af, pakte de scherven bij
elkaar en legde ze voorzichtig maar gehaast op een vensterbank.
Harrie deed vlug de lichten uit zodat je de nog nazwaaiende bollen
niet zo kon zien ( want de zwakke nachtverlichting bleef nog wél
aan), en allemaal waren we meteen al als haasjes onder onze dekens
geschoten.
Even maakte niemand geluid tot de lampen wat stil
hingen, en toen hoorde je een paar benepen stemmetjes en een paar
braniestemmen die allemaal, of er niks gebeurd was,
"Welterusten" riepen.
Natuurlijk luisterden we allemaal nog eerst een
paar minuten of er geen zuster of verpleegster zou komen, maar of
het van de weggevallen spanning was of omdat we allemaal aan de
situatie wilden ontsnappen weet ik niet, maar je hoorde helemaal
geen geluiden meer, en even later sliep ook iedereen.
Een paar uur later werd ik éven wakker en keek ik
ongerust en verbaasd rond mij heen, tot ik me herinnerde waar ik
was. Ik wilde naar buiten kijken of het tóch misschien niet was
gaan sneeuwen, maar alles was verduisterd natuurlijk, dat moest óok
op een ziekenhuis. Daarom draaide ik me maar weer om. En nog maar
korte tijd later, leek het, klapte er iemand in zijn of liever
haar handen (dat kon je wel horen aan de klank), en een stem riep
"Opstaan jongens, 't is tijd!".
Ineens was iedereen zijn bed uit, en keken we
allemaal verstolen of je vanaf de plek waar de zuster stond die
kapotte lamp kon zien. Maar gelukkig was maar de helft van de
lampen aan, en die bleef gelukkig uit.
Alsof we het afgesproken hadden praatte er
helemaal niemand over.
En een kwartier later waren we in de kapel, waar
je al die brandende kaarsen en de wierook en vooral het groen al zó
hevig kon ruiken, dat iedereen het toen écht vergeten was.
Het werd mijn eerste "echte" plechtige
mis, "met drie heren" nog wel.
En ik voelde me, met onze plechtige
wit-met-goudgele uitmonstering, helemaal hóren bij de
wierookwolken met al dat licht overal, en de muziek van orgel en
koor eroverheen. Het was geen stille maar wel een heilige nacht,
zo voelde het, die ik niet gauw zou vergeten.
En dat laatste was dus ook zo. Maar dat kwam
misschien ook wel door die lamp en die scherven.
Dáar hebben we trouwens nooit meer iets over
gehoord!