De
vakantietijd is in veel opzichten een bijzondere tijd – en
misschien is dat ook wel het wezen van vakantie: bijzonder te
zijn, een beetje anders dan anders.
"Different"
schiet je dan al gauw in gedachten, want Engels is toch een beetje
een vakantietaal, waarin je dingen anders kunt zeggen dan
door-de-weeks. Of waarvan je termen kunt lenen met brede globale
betekenissen, als je iets in specifieke nederlandse woorden niet
zo gauw geformuleerd krijgt, en je toch niet in "eh...dinges"
wilt vervallen.
Dat
genoeglijk bijzondere geldt niet alleen voor jezelf als
thuisblijver, maar ook voor onze medeschepselen die anders wat
schuwer of meer terughoudend zijn, maar nu de wereld kennelijk als
ruimer ervaren.
De groene
spechten achter in onze tuin bijvoorbeeld komen gewoonlijk alleen
mieren smikkelen als er niemand buiten is, anders zijn ze in éen
tel weg bij eerste bewegen dat ze zijdelings speuren. Maar nu
kijken ze alleen lichtelijk fronsend op, als ik naar achteren
loop, zo van "hebt u dan dat bord daar niet gezien??",
alsof ik wederrechtelijk op hun terrein loop. En vliegen ze met
tegenzin op, geërgerd mopperend, - hoewel nog steeds wel
efficiënt allemaal een ándere kant op.
Maar tien
minuten later zitten ze er weer.
En de
houtduiven benutten hun kansen voor een langdurige repetitie van
hun uiterst eentonige geluidsbandje, dat ze niettemin uren
achtereen ijverig laten horen - als studenten van een
conservatorium, die naarstig ook de lastigste nuances in willen
trainen van een bijzonder moeilijk loopje.
Het klinkt
alsof ze proberen te zeggen "happy birdsday – to yoúouou"
, met een korte effectpauze vóor hun uitsmijter, die ze met
nadruk als een soort goocheltruc iedere keer weer verrassend uit
de kast willen laten komen, inclusief een sierlijke buiging van
hun bovenlijf voor de nadruk.
Alleen als
je het vergelijkt met het gekraai van een haan klinkt het
wat melodieuzer, maar daar blijft het ook wel bij. Volgens de
boeken zou het moeten dienen om wijfjes te lokken en mededingers
af te schrikken, maar daar moet dan toch kennelijk nog wel
langdurig voor geoefend worden – en dat vinden ze zelf blijkbaar
óok.
Als ze
katholiek waren zouden ze op de hoofddeugden van Geloof en Liefde
allebei volgens mij geen hoge ogen scoren, en is het hooguit nog
de Hoop waarvan ze blijk geven, tot in het absurde toe.
Ik moet
toegeven dat ze eigenlijk wel met meer dan éen geluidsbandje zijn
toegerust, maar ze hechten in ieder geval als kardinalen aan hun
eenmaal ingenomen standpunt, - zodat je toch uren achtereen steeds
maar éen credo hoort, en altijd even saai.
In hun
repertoire komt ook wel een afwijkende versie voor die wat meer
lijkt op ons vlotte afsluitriedeltje: "Heb je d'r haar op –
of touw?". Maar ook dat verliest alle Schwung door de
traagheid van hun presentatie, en doordat ze een paar syllaben zó
zeurderig rekken dat je meer iets hoort als "Zou je er liever
jam op willen, - of pindakaas?"
Ik denk
wel eens dat ze ooit gestart zijn vanuit de overtuiging dat er
toch geluiden moeten bestaan die toverkracht hebben. Zodat ze al
uitproberend hopen er nu en dan een tegen te komen waarop een
prijs valt, en abusievelijk menen dat ze er al vlakbij zijn, maar
alleen nog iets meer nadruk of overtuiging in de presentatie nodig
hebben.
In mijn
jonge jaren had ik zelf die indruk ook van het Latijn dat we in de
kerk leerden spreken. Daar waren ook kennelijk kanshebbend-geachte
formules bij, die hemelse effecten moesten kunnen opleveren, - als
je ze maar bad "met eerbied en aandacht , met vertrouwen en
volharding".
Die vier
factoren samen bemoeilijkten de zeggingskracht van de formules
nogal. Altijd kon wel éen van de vereisten niet waarlijk
overtuigend geweest zijn, en daar had je het dan, natuurlijk:
logisch, dáar deden ze het niet voor. Nóg maar eens dan.
In de mis
hoorde je bij herhaling"Dominus vobiscum", en het
antwoord luidde "Et cum spiritu tuo". In je missaal
stond dat roodgedrukt, met in het zwart en cursief de nederlandse
vertaling erachter. Het was blijkbaar een wens, maar de
formulering was nogal vrijblijvend en weinig specifiek. Kennelijk
werd er gevraagd dat De Heer "met je" zou zijn – of
liever: met de ander, tegen wie je het zei. Maar hoe, of hoelang,
of in welk opzicht werd hinderlijk in het midden gelaten.
Ik dacht
wel eens dat als ik de Heer was, ik toch eerst wel zou
willen weten wat precies de bestelling inhield, voor ik, ook met
de beste bedoelingen, gevolg zou kúnnen geven aan die wens.
Maar dat
was nog maar een vorm-kwestie: veel moeilijk had ik het met de
materiele inhoud van het vervolg "En met uw Geest".
We kenden
wel enkele soorten geesten in onze kerkelijke en hemelse wereld.
God bijvoorbeeld, die een oneindig volmaakte Geest was, of de
Heilige Geest die een van de drie goddelijke personen was, die
samen niettemin maar éen god waren ( en dat dat eigenlijk niet
kon was het onbegrijpelijke Mysterie van de Drievuldigheid dus dat
gaf niks) en ook Engelen waren onlichamelijke geesten. ( Die Fons
Jansen later zou laten zeggen: wij zijn niet lichamelijk, maar
alleen zielig).
Maar dát
soort geesten waren toch allemaal wél zelfstandige wezens: hier
ging het over de geest van iemand. Alsof het een soort
bezit was, of een eigenschap of een voertuig of zoiets.
Nu wisten
wij grondig dat we éen ding niet mochten denken: dat een
geest een soort astraal lichaam was, of een spook. Weliswaar
kwamen die in allerlei verhalen wel voor, maar dat was
altijd maar een verzinsel, moesten we in de gaten houden.
We waren
tamelijk goed ingelicht over lichamen en zielen, en de catechismus
stelde expliciet dat "bij de dood lichaam en ziel gescheiden
werden. De ziel werd terstond geoordeeld, het lichaam vergaat tot
stof maar zal eenmaal daaruit verrijzen".
Bleef dus
de vraag wat de betekenis kón zijn van de wens dat "God met jouw
geest kon zijn". Je verstand ging daarmee alle kanten op.
Ik was
eerder geneigd aan mezelf te denken als een ziel die een
lichaam had, dan aan een lichaam dat een geest had".
Maar
misschien: elkaar hebben, kon dat ook niet?
Jawel ,
zei de kapelaan, kijk maar naar een echtpaar, die man en die vrouw
hebben toch ook elkaar! ( Ja, vulde je dan aan, maar de man
is toch de baas.)
Het eerste
wat als alternatief in je gedachten schoot was dat zowel die
onaffe ziel als dat onaffe lichaam dan misschien allebei het
bezit waren van een derde partij, - iets zoals bij die
drievuldigheid,- en dat juist die drieslag een soort algemeen
schema was van levende dingen.
Het loste
bijvoorbeeld wel wat vragen op over dieren die immers geen ziel
hadden, maar dan toch blijkbaar iets wat hun lichaam "kon hebben",
- omdat lichamen nu eenmaal niet op zichzelf konden bestaan (Want
wij gingen ervan uit dat lichamen dan dood zouden zijn).
De
verleiding was groot om meteen maar praktisch te blijven, en bij
dat soort "geest" toch eerder te denken aan de hersens
waarmee je "geestig"kon zijn, of op school dingen moest
leren; daar kon je wel wat bijstand bij gebruiken. ( Dat
"bijstaan"
kenden we
van de Genade van Bijstand, en ook van Onze Lievevrouw van
Altijddurende Bijstand en dergelijke).
En in een
sinterklaasversje kreeg ik bijvoorbeeld eens te lezen "Werk
dan ook eens met je geest, dat waardeert de Sint het
meest".
Wat daar
ook voor pleitte, voor deze meer verstandelijke opvatting, was het
verschil in intellectuele status dat steeds aanwezig was bij deze
vraag- en antwoord-formule waar ik die tegenkwam. Steeds zei de
priester tegen een mindere "De Heer zij met U", en die
antwoordde dan aan die meerdere "en met uw geest", alsof
dat toch eigenlijk diens voornaamste kwaliteit was.
In onze
feodale kerkcultuur bleef dat een heel plausibele uitleg.
Ook bij
ons misje-spelen, waarvoor ik op den duur een tamelijk complete
uitmonstering had verworven, bleef dat een heel bevredigende
opvatting.
Als ik
tegen mijn broertje-als-misdienaar zei "Dominus vobiscum"
en die antwoordde mij dan eerbiedig "Et cum spiritu tuo",
dan kon ik niet laten hem de vertaling erbij te vertellen. Al
besefte hij dan wel niet zo goed hoe eerbiedig hij mij
eigenlijk aansprak, ikzelf voelde mij heel vereerd, alsof de wens
door het hardop-zeggen van zijn formule toch al een heel
behoorlijke kans maakte vervuld te worden. Iedere keer voelde ik
mij dan heimelijk, eventjes maar, een heel klein beetje groter
worden.
Maar ik
kon het niet helpen: een meer ketterse variant stak stiekem zijn
kop op.
Dat was de
variant van het fietsje. Dat iemands geest als het ware gedragen
en vervoerd werd door een soort vehikel, en dat je bijvoorbeeld in
een droom als het ware op reis was "in je geest".
Dat plukte
ik ook niet helemaal zo maar uit de lucht: in Paulus' epistolische
Brieven bijvoorbeeld zegt hij zulke dingen bij herhaling. "In
de geest"is hij daar of daar of reist hij ergens heen, en
"of het in mijn geest was of met mijn lichaam, ik weet het
niet, God weet het ", zulke verwijzingen. Dus meer en meer
kreeg ik de overtuiging dat spoken en dromen vaak "gewoon'
gebruik maakten van iemand geest als een soort voertuig of
verpakking.
Daar kwam
een abrupt einde aan toen ik dat eens losjesweg tegen een frater
zei, buiten op de speelplaats. Hij schrok zich een hoedje, en ried
mij dringend aan dat nooit meer te denken, en om het voor
de zekerheid maar te gaan biechten. Want duivels maakten graag
gebruik van zulke waandenkbeelden om je steeds verder van het
geloof te vervreemden en in het verderf te storten.
Vooral die
laatste term was het die míj weer schrik aanjoeg. Ik dacht
bij verderf eigenlijk vooral aan het krijgen van stinkende wonden
en aan melaatsen, en daar voelde ik niets voor. Ik kon haast niet
wachten tot het vrijdag was, en wij met de klas gingen biechten.
Het
stoorde mij nogal toen kapelaan Michielse ondanks de gewijde
omgeving van de biechtstoel bijna hoorbaar in een lach schoot toen
ik het vertelde of het hem althans probeerde uit te leggen. En al
die tijd grinnikend in de biechtstoel probeerde hij mij duidelijk
te maken dat dit soort denken voor kinderen helemaal nooit kwaad
kon, net zo min als geloven in sinterklaas of in sprookjes, of
enge dingen waarvan je wel eens droomde. En dat het vanzelf wel
zou overgaan.
En dat
is het ook wel gegaan, zelfs nog wel een beetje méer
eigenlijk wel dan ik toen gewenst of verwacht zou hebben.
Maar nog
altijd moet ik glimlachen, en denk ik aan ons 'kleine kapelaantje'
zoals wij hem noemden, als ik mensen weer eens heel serieus hoor
praten over geesten of spoken.
Of als ik
de duiven bij ons in de bomen met hun diepe ernst bezig hoor aan
het vroom reciteren van hun toverformules – "met vertrouwen
en volharding".
De duif,
die Noach destijds het droogvallen van de wereld kon aankondigen
met het olijftakje dat hij had opgespoord, moet van een heel ander
en heel wat avontuurlijker soort geweest zijn dan de vele
tientallen die hier bij ons rondom nu al koe-kroe-end zitten te
wachten, op een duivin die zich daardoor wil laten verlokken.
En
intussen alsmaar wél van de zenuwen onze auto daarbeneden
onderpoepend, - die ik nu eerst maar wéer eens ga afspuiten,
bijwijze van gezonde vakantiebezigheid.
Maar
misschien is die olijftak-duif van toen om diezelfde poepgewoonte
ook wel éerst door Noach van de Ark weggejaagd, en wás ze
helemaal zo avontuurlijk niet. En was de olijftak niet zozeer een
vredesteken van God jegens de mensen, als wel een excuustakje van
de duif zelf, die graag terugwou naar Noach én de warme ark, waar
het zo gezellig geweest moet zijn.