Tot stof zult gij wederkeren. Toch weigeren de dode lichamen van vele
roomse
heiligen gedurende lange tijd te ontbinden. Het lichaam van de
heilige
Bernadette Soubirous, in een glazen schrijn opgebaard in een
klooster in Nevers, is er een beroemd voorbeeld van. Een wonder? Of helpt
de natuur een
handje? Ed Schilders onderzoekt de geschiedenis van de
intacte heilige lichamen
en komt tot een andere conclusie.
Op 27 augustus 1988 meldde het ANP vanuit Vaticaanstad - onder de kop
`Lichaam
Pius X ongeschonden' - dat het stoffelijk overschot van deze paus
69 jaar na de
begrafenis nog geen enkel teken van ontbinding vertoont. Het
persbureau had dit
gehoord van een Engelse journalist, en die had het
verheugende feit vernomen
uit de mond van bisschop Vittorio Ottaviani, lid
van het kapittel van de Sint Pieter, de traditionele begraafplaats van de
pausen.
Een wonder, zou men denken, vooral als men christelijk is opgevoed.
Iedereen,
zegt de goddelijke wet immers, zal tot stof wederkeren. Zo staat
het
geschreven, en er is weinig reden om daaraan te twijfelen.
Ottaviani was in het geheel niet verbaasd. Met een uitgebalanceerd gevoel
voor
public relations zei hij tegen de Engelse journalist: `Pius X is in
1954 heilig
verklaard, en een heilige blijft ongeschonden, want het is de
zonde die
ontbindt.'
Ottaviani bespeelde daarmee een eeuwenoud sentiment dat kan worden
samengevat
tot: heiligheid is niet alleen de bekroning van een
levenshouding, het heeft
ook aantoonbare fysiologische gevolgen voor de
dode die heilig geleefd heeft.
Voor we aan het cultiveren van lijken
toekomen, eerst iets over die
fysiologische consequenties.
Het allereerste, traditionele symptoom waaraan de vroomheid van een
overledene
kan worden vastgesteld, is de geur van het lijk. We moeten in
dit stadium nog
van `vroomheid' spreken, omdat op het moment van
overlijden
niemand `eerbiedwaardig', `zalig', of `heilig' kan zijn, de
drie
officiële `titels' die de katholieke kerk aan haar voorbeeldigste
zonen en
dochters kan verlenen. Een dergelijk predikaat verkrijgt men niet
altijd op
grond van een vroom leven. Wonderen, meestal in de vorm van
genezingen, een
volkscultus, waaronder bedevaarten, en de toestand waarin
het lichaam verkeert,
dat alles zijn factoren die de lange weg naar de
heiligverklaring kunnen
bekorten.
Op het sterfbed begint die weg. Hoewel de meeste lijken niet prettig ruiken,
is
van het stoffelijk overschot van heiligen vaak vastgesteld dat het
een
aangename geur afscheidde: het gevolg van het zojuist beëindigde
vrome
leven, en een goed teken met betrekking tot de kansen op een
toekomstige zalig-
of heiligverklaring.
De geur van heiligheid werd onder andere vastgesteld na de dood van: de
zalige
Nicolas de Longobardi (overleden 1709), de zalige Julien van
Sint-Augustinus
(1606), de zalige Conrad van Ascoli (1289), en de zalige
weduwe Claire
Gambacorti (1419). De heilige jezuïet François
Xavier overleed in
1552, zijn lichaam rook nog steeds zeer aangenaam toen
het in 1744 werd
opgegraven.
Is de geur het teken dat de ontbinding weigert de wetten van de natuur
te
gehoorzamen, de volgende stap is het uitblijven van de lijkverstijving
of rigor
mortis. Conrad van Ascoli lag opgebaard maar verstijfde niet, net
zo min als de
zalige Oderic (1331) en de heilige maagd Christina Visconti
(1458). Heel
gelovig Spoleto loopt uit om Visconti's soepele lichaam te
vereren. Een vrouw
tilt de lijkwade op en ziet dat Christina's gezicht `de
blos van een levende'
heeft behouden. Een man die ongeneeslijk ziek is
(rugklachten), draagt enige
dagen later niettemin de baar en geneest
onmiddellijk.
Dat zijn de voortekenen. Om daadwerkelijk zalig of heilig te worden
verklaard,
is meer nodig. Wanneer de procedures daartoe in werking worden
gesteld, gaat
dat gepaard met het openen van het graf: om vast te stellen
of de toekomstige
zalige of heilige inderdaad aanwezig is. Indien daarbij
wordt vastgesteld dat
het lichaam intact is gebleven, dan is dat een reden
te meer om de procedure te
bespoedigen. Het is, op zichzelf, een wonder, en
voor een heiligverklaring zijn
er twee wonderen nodig. Een goede staat van
het lichaam is dus niet voldoende
om heilig verklaard te worden. Bij de
opening van het graf van Sint Vincentius
(overleden 1660) in 1712 schreef
de kardinaal van Noailles: `Het is bekend dat
deze ceremonie [het openen
van het graf] gewoonlijk voorafgaat aan de
zaligverklaring, aangezien de
ongecorrumpeerde staat van het lichaam op
zichzelf niet beschouwd wordt als
een bewijs van heiligheid.'
Cathérine Labouré overleed in 1888. Haar vrome leven
werd
opgeluisterd door enige verschijningen van Maria. In 1933 werd haar
graf
geopend, en daaraan danken we een recente beschrijving waaruit blijkt
dat we
het ontbreken van lichamelijk verval zeer letterlijk moeten nemen.
`De relieken
van de zalige werden officieel opgegraven en
geïdentificeerd op dinsdag en
woensdag 22 maart 1933. Na vijfenvijftig
[sic] jaren in het graf werd het
lichaam in perfecte staat van bewaring
aangetroffen. Op wonderlijke wijze had
het geheel de huid behouden, het
vlees, de spieren, de souplesse; de ogen,
hoewel zeer ingevallen, waren
intact gebleven; armen en benen lieten zich
zonder moeite buigen; de
bloedvaten waren uitgedroogd; niets had de
conservering van het lijk
nadelig beïnvloed.'
De intactheid is niet altijd vastgesteld bij een onderzoek door
kerkelijke
instanties. Ook schending van het graf door niet-katholieken,
tijdens de Franse
revolutie en de Reformatie, is een bron van informatie.
Zo zou het graf van de
heilige Fulcran (overleden in 1006) in 1572 door de
hugenoten geschonden zijn.
Ze gooiden het intacte lichaam in het vuur.
De zalige maagd Chrétienne van het Heilig Kruis overleed in 1310.
Haar
ook anderszins ongeschonden lichaam verging pas toen de kerk waarin
het
begraven lag in 1514 afbrandde.
De heilige Piat, overleden in 286, was nog intact toen zijn overschot in
1794
door revolutionairen in ongebluste kalk gegooid werd; in 1816 werd
hij
teruggevonden: ongeschonden.
De heilige koning Olaf van Zweden (1037) werd in 1541 door lutheranen wreed
in
zijn eeuwige slaap gestoord. Ze schrokken zo van zijn onbedorven lichaam
dat ze
het met rust lieten, en zich beperkten tot plundering van de
kerk.
De meest gangbare vorm om relieken te bewaren, was het gebruik van
het reliquair. Een dergelijke reliekhouder kreeg vaak de vorm van het
lichaamsdeel
dat erin bewaard werd (buste, arm, voet). Waar het uiterst
kleine relieken
betrof - soms niet meer dan botsnippers, haren, of stukjes
kleding van enige
vierkante millimeters - werden die bewaard in
monstransvormige objecten. Het
reliek zelf bevindt zich dan meestal achter
glas.
Het hoogtepunt van iedere reliekcollectie was een intact lichaam, dat
wil
zeggen, een lichaam dat niet verder was opgedeeld ten behoeve van
andere
kerken. Het overgrote deel van dergelijke heilige lichamen werd in
rijk
versierde graftombes bewaard in kapellen en cryptes, en met een
zekere
regelmaat - bijvoorbeeld op de sterfdag van de heilige of bij nood
en ontij -
tevoorschijn gehaald en in processie door de stad gedragen of
openlijk
tentoongesteld.
Een stoffelijk overschot dat niet ontbinden wil, kon permanent
tentoongesteld
worden in een kist van glas. Als in een vitrine lag de
heilige in de onderhelft
van het altaar, duidelijk zichtbaar voor alle
gelovigen. De heiligen die op
dergelijke wijze nog steeds opgebaard liggen
en die ik met eigen ogen mocht
aanschouwen - soms na het inwerpen van enige
muntstukken voor automatische
belichting - maken zelfs voor de oogopslag
van een leek duidelijk dat het
begrip `intact' zeer ruim genomen moet
worden. In de regel ziet men van het
intacte lichaam niet meer dan het
hoofd en de extreme lichaamsdelen, handen en
voeten. Van frisheid is geen
sprake, mummificering lijkt nog de beste
aanduiding.
Omdat zelfbewarende lichamen schaars waren maar wel op een zeer
hoge
attentiewaarde konden rekenen, werd later een variant bedacht: een
kerk die in
het bezit was van enige redelijk significante relieken, liet
deze resten
inbouwen in een wassen pop, die in alles geleek op het lichaam
van de heilige
op het moment van versterving. Een dergelijke aanpak had nog
twee andere
voordelen: het idee van de `onvergankelijkheid' werd er nog
sterker door
gesuggereerd, en kleinere relieken konden worden getoond op
een wijze die zeer
tot de verbeelding sprak. Deze manier van tentoonstellen
komt vooral in de
negentiende eeuw in de Franse religieuze mode, de eeuw
waarin het vervaardigen
van wassen beelden de hoogste graad van perfectie
bereikt. De eeuw ook waarin
het enorme verlies aan relieken, opgelopen
tijdens de Franse revolutie,
gecompenseerd moest worden.
Dergelijke wassen beelden, tentoongesteld in vitrines, zal de
nieuwsgierige
reiziger nog steeds met grote regelmaat tegenkomen in
Frankrijk, Italië,
Duitsland en Spanje.
De tong neemt in een aantal gevallen een uitzonderlijke plaats in, omdat
dit
lichaamsdeel het symbool is van het spreken en het woord dat zo'n
belangrijke
bijdrage aan de verspreiding en instandhouding van het
katholicisme levert.
De zalige Baptiste van Vanaro bleef dertig jaar onbedorven. Vanaf 1557
verviel
zijn lichaam, op de tong na. Die wordt nog steeds apart bewaard in
Camerino. De
beroemdste intacte tong is echter die van Antonius van Padua.
Het was de
heilige Bonaventura zelf die in 1263 de frisheid ervan
vaststelde. Bij de translatio, het overbrengen van de relieken, nam de
voorman van de franciscanen
de tong op en kuste die met de woorden: `Oh,
zalige tong... wat zijt gij
kostbaar...'
Toen de heilige martelaar Johannes Nepomucenus in 1714 na 350 jaar
werd
opgegraven, vond men hem weliswaar niet volkomen onbedorven, maar zijn
botten
waren dan toch `volledig, en zaten perfect aan elkaar vast.' De tong
was echter
`zo fris en zo goed bewaard' dat het leek alsof Johan `pas
gisteren' begraven
was. Nog in 1850 werd vastgesteld dat de tong, die in
Praag bewaard wordt, sans
aucune marque de corruption was.
Het intact blijven van heilige lichamen is nooit wetenschappelijk
onderzocht.
Dat hoeft ook niet. Dat heiligheid de oorzaak niet kan zijn,
zoals de
Ottaviani's aller tijden beweerd hebben, is eenvoudiger aan te
tonen. Hoe
bijzonder is de intacte dode? Van de ongeveer 2000
heiligenlevens die in een
grote verzameling heiligenlevens (Vies des Saints) de revue passeren, wordt in
eenenzeventig gevallen herinnerd aan
het uitblijven van verval.
Amper vier procent van alle heiligen kan aanspraak maken op enige vorm
van
intactheid, en dan nog tijdelijk. Daarnaast is vastgesteld dat ook
lichamen van
dames en heren die eerder aanspraak mogen maken op het
hellevuur dan de
heiligheid, intact zijn gebleven. Karel V bleek nog goed
bewaard toen Philips
IV hem liet verplaatsen, en bij de dames is bekend dat
madame de
Sévigné en Agnès Sorel, de maïtresse
van Karel VII,
hun lichaam slechts met tegenzin veil gaven aan de
ontbinding. Rest ons een
verklaring te geven voor die vier procent van
tweeduizend heiligen en enige
zondaren.
De wet op de lijkbezorging in Nederland schreef in 1990 een grafrust voor
van
tien jaar. De nieuwe wet schrijft een grafrust van twintig jaar voor,
een
termijn die een einde moet maken aan een situatie die ongewenst is
wegens de
ethische implicaties: tien jaar volstaat vaak niet om een lichaam
volledig tot
stof te doen wederkeren. Als intacte doden een graadmeter
zouden zijn voor
heiligheid, dan zouden onze grafdelvers heel wat heiligen
onder ogen krijgen.
Het onderzoek naar de factoren die dit ongewenste
effect hebben, maakt
onbedoeld ook een einde aan de mythische relatie
tussen corruptie en heiligheid.
Incidentele balseming van heilige lichamen, met name toegepast bij prelaten
en
pausen, alsmede de zorg waarmee de geestelijkheid aanstaande heiligen
vanaf hun
sterfuur omringd heeft, laten we buiten beschouwing. Werd Pius X
gebalsemd? Ik
weet het niet. Het is echter zeker dat `intactheid'
dergelijke bevorderende
maatregelen niet per definitie nodig heeft.
De wijze waarop het lichaam begraven wordt, geeft de doorslag. Wat de
heiligen
betreft: de `kisten' waren in de regel niet van hout maar van
steen of lood. Ze
waren goed afgesloten, en werden niet bedolven onder
aarde maar in cryptes
bijgezet. Het gevolg daarvan is tegenwoordig bekend.
Zodra het overschot op
enigerlei wijze in een omgeving verkeert waarin
nauwelijks `gasuitwisseling'
(zoals de wet het noemt) plaatsvindt, wordt de
ontbinding ernstig vertraagd of
geheel belemmerd. `Gasuitwisseling'
betekent hier dat het lichaam in contact
moet komen met voldoende zuurstof;
alleen dan vindt de snelle ontbinding (20
jaar) plaats die wij tegenwoordig
nastreven.
Stenen of loden tombes waren vroeger wat kunststof hoezen en idem
kisten
tegenwoordig zijn. Maar zelfs als de heilige in een houten kist in
aarde
begraven werd (een bovengrondse tombe was in veel gevallen pas
gewenst als de
zalig- of heiligverklaringsprocedure werd gestart), kon het
milieu ontbinding
tegengaan. De nieuwe wet op de lijkbezorging houdt
uitvoerig rekening met die
inzichten. Grof zand dat goed water doorlaat,
waarin veel zuurstof kan
doordringen, is de beste omgeving. Voldoet de
begraafplaats niet aan die eisen,
dan zal de zogenaamde adipocirevorming
optreden.
Adipocire, of lijkenvet, is gehard lichaamsvet dat de ontbinding tegengaat.
Een
rapport over de verlenging van de grafrusttermijn: als de vorming van
adipocire
optreedt is twintig jaar `nauwelijks een oplossing' om het
uitblijven van
ontbinding tegen te gaan.
In de heiligenlevens vinden we zo nu en dan een `historisch' feit dat
ontworpen
lijkt te zijn om speculaties tegen te gaan.
Van de heilige Casimir (1483), vroeger prins en nu patroon van Polen,
wordt
verteld dat zijn lichaam in 1603 nog intact was, ondanks de `uiterst
vochtige
atmosfeer' van de grafkelder.
De tombe van de eerbiedwaardige César de Bus (1607) had `meer dan
een
jaar onder water gestaan'; desondanks bleef zijn lichaam intact.
Ongewild
komisch voegt het Vies des Saints eraan toe dat César
bovendien aan
waterzucht overleden was.
De heilige Bénézet lag begraven in de kapel van de beroemde
pont
d'Avignon (waarop men danste), boven het water van de Rhône.
Zijn lichaam
was nog intact toen de brug het al begon te begeven. Hij
stierf in 1184 en in
1764 was het lichaam nog in dezelfde staat, ondanks
het feit dat `de ijzeren
staven die de kist omringden geroest waren van het
vocht.'
In al deze gevallen zijn de lichamen ondergebracht in een bovenaardse maar
goed
geïsoleerde omgeving die de ontbinding belemmert: grafkelder,
tombe. Wat
de grafkelders betreft weet men tegenwoordig dat de aanwezigheid
van meerdere
lijken de gasuitwisseling zodanig snel en hevig
beïnvloedt dat ontbinding
ernstig gehinderd wordt. Een vochtige
atmosfeer is, in tegenstelling tot wat
men vroeger dacht, niet bevorderend
voor de ontbinding. Vochtigheid duidt op
gebrek aan zuurstof. Zelfs in
aarde begraven lichamen ontbinden niet of
nauwelijks als de
vochtigheidsgraad in de grondlaag te hoog is.
Hoe nauwkeurig de natuur haar eisen stelt wordt duidelijk als we weten dat
een
te grote gasuitwisseling weer een ander effect heeft: dat van de
mummificatie.
Het lichaam droogt uit en de huid krijgt het aanzien van
perkament. Dat dit het
geval is geweest bij een aantal `intacte heiligen'
kunnen we vaststellen door
de legenden. Het is bekend dat mummies bij een
ontactische behandeling in een
fractie van een seconde tot stof kunnen
vervallen. Dat gebeurde onder anderen
met de heilige Romuald (1027) en de
heilige Remi (533) toen rovers in
respectievelijk 1480 en 1646 hun graf
schonden.
Op de verering van heiligen, hun relieken, en stoffelijke overschotten,
hebben
deze wetenschappelijke bevindingen uiteraard weinig invloed. De
gelovige vindt
het wonderlijk, dat uitblijven van ontbinding, maar die
verwondering is op
zichzelf geen reden voor verering meer. De gelovige
zoekt steun, hulp, een
religieus aanspreekpunt. Dat zullen de heiligen
blijven bieden, ontbonden of
niet.
Een ding zouden we toch willen benadrukken ten einde de
propagandistische
uitlatingen van kardinalen als Ottaviani te temperen: het
is niet de zonde die
ontbindt, maar de zuurstof.
In kort bestek
Een aantal gevallen van postume intactheid.
In het jaar 1000 bezocht keizer Othon III de graftombe van
Karel de Grote
in Aken. De kronikeur Novalis geeft een amusante beschrijving van dit
bezoek.
Het binnenste van de grafkamer kon uiteraard niet zomaar betreden
worden, reden
waarom Othon een muur liet openbreken. Nauwelijks was hij
binnen of de zoete
geur van heiligheid liet zich opsnuiven. `Niets in de
ledematen van de dode
vertoonde tekenen van verval.' Othon doet het lichaam
een nieuw wit gewaad aan,
knipt de nagels, en maakt het onderkomen schoon.
Het enige verval dat men
waarneemt betreft het puntje van Karels neus.
`Maar de keizer liet het
ontbrekende deel vervangen door goud.' Novalis
besluit: `Vervolgens nam hij een
tand uit het kadaver, en nadat hij de cel
had laten herstellen, vertrok hij.'
Jean-Marie Vianney
, `Pastoor van Ars', overleed in 1859. Na zijn zaligverklaring (1905), werd
hij
opgegraven en permanent tentoongesteld in de basiliek van Ars. Zijn
lichaam is
gekleed in het kostuum van de biechtvader, zijn schedel is
bedekt met een
gezicht van was.
De zalige
Jean-Marie Tomassi
(1713) zou in 1850 nog intact geweest zijn. Hij werd in Rome tentoongesteld
in
een relieklichaam dat `lijkt op zijn portret'.
De zalige
Vincentius
(1504) bleek in 1518 nog intact en werd sindsdien tentoongesteld in
een
kristallen kist in het klooster van de heilige Julianus nabij
Aquila.
De zalige
Crispijn van Viterbo
(1750) lag opgebaard achter glas in de kerk van de capucijnen in Rome
`zodat
men kon zien dat hij niet bedierf.'
De heilige
Catharina van Genua
(1510) lag in 1850 nog opgebaard in een glazen kist op het hoofdaltaar van
de
kerk van het groot ziekenhuis van Genua.
De heilige
Maria Magdalena van Pazzi
(1607) lag in een glazen kist op de scheidslijn van twee aan elkaar
gebouwde
kerken in Florence, zodat men haar mummie in beide kerken kon
zien.
De heilige
Fulcran
overleed in 1006 en werd in 1127 begraven in de kerk van Lodève.
Zijn
lichaam bleef ongecorrumpeerd tot 1572 toen de hugenoten het door de
straten
sleepten en in het vuur gooiden. Na herstel van de katholieke orde
toonde men
in Lodève achter glas het enige wat van Fulcran over was:
zijn buik.
Daarop was nog duidelijk de afdruk van het sleeptouw te
zien.
De heilige
Catharina van Bologna
(1463) zat tot halverwege de vorige eeuw opgebaard in een stoel in een
kerk
van de clarissen in Bologna. De stoel zelf stond in een enorm
tabernakel,
achter glas en tralies. Ze zat gekleed in een grijze stof die
gezicht en handen
vrij liet. `Het vlees lijkt nog te leven. Ze is slechts
een beetje grauw op de
meest blootgestelde plaatsen.' Na 1850 werd ze in
een aan de sacristie grenzend
vertrek geplaatst en had men speciale
toestemming nodig om haar te mogen zien.
Ze zat nog steeds in een stoel, nu
gekleed in religieuze gewaden. `De voeten
zijn bloot, overdekt met kristal;
de handen zijn onbedekt, en alleen de
religieuzen mogen ze kussen.'
De heilige
Rosaline
werd in een glazen kist bewaard in Arcs-sur-Argens (Provence) in het naar
haar
genoemde kasteel. Rosaline overkwam het onmogelijke: tijdens de
vele
overbrengingen van het lijk raakte men haar lichaam kwijt. De
voorzienigheid
was ongetwijfeld in het spel toen het lichaam teruggevonden
werd... door een
blinde. Zo onbedorven was zij, dat haar ogen `zo helder
als die van een
levende' waren. Een prominente maar twijfelachtige bezoeker
van haar
tentoongestelde lichaam was Lodewijk XIV. Toen hij haar samen met
zijn arts
Vallot bezocht, gaf hij de geneesheer opdracht een kleine insnede
te maken in
een van de ogen. Onmiddellijk verdween de glans uit beide ogen.
Om te voorkomen
dat het nu ingetreden verval zich zou voortzetten naar het
gehele lichaam,
werden de ogen verwijderd en apart bewaard in een
brandkast.
Afbeeldingen
Nadat Maria enige malen aan het meisje
Bernadette Soubirous
verschenen was in de grot van Lourdes, trad Bernadette in in een klooster
te Nevers. Daar overleed zij in 1874. Toen haar graf in 1909 geopend werd,
bleek
haar lichaam ongecorrumpeerd, alleen haar gezicht was iets verbruind
en de ogen
waren enigszins ingevallen. Tegenwoordig rust Bernadette in een
glazen schrijn
voor het hoofdaltaar van de kloosterkerk in Nevers. Haar
gezicht is bedekt met
een laagje was.
De heilige
Victoria
rust in een glazen schrijn onder een van de zijaltaren van de kloosterkerk
van
Cimiez (in het noorden van Nice). De palmtak in haar rechterhand duidt
erop dat
zijn een martelares is. Zij stierf de marteldood in de tweede
eeuw.
De heilige
Viviane
rust in een glazen schrijn in de kerk van St. Leonard in Fougères.
Haar
gelaat is met was bedekt.
De heilige
Célestin
op het zijaltaar in de kathedraal van sint Vincentius in
Saint-Malo.
Ons
niet nader bekende heilige
in een schrijn onder een van de vele altaren in de kathedraal van
Granada.
Christina van de heilige Michael
. Vanuit het karmelietessenklooster in Leuven trok zij in 1612 naar Krakau
om
daar een nieuw klooster te stichten. Daar overleed ze in 1628, 49 jaar
oud, na
een pijnlijk en lang ziekbed. Bijgaande foto werd in het begin van
de jaren
dertig gemaakt voor het boekje 'Gave lichamen' van pater
Timotheus. Daarin
lezen we: "Door vier beroemde geneesheren is deze
onbedorvenheid
onderzocht en voor bovennatuurlijk verklaard, daar het
lichaam voor haar
begrafenis met ongebluschte kalk bestrooid werd en eenige
jaren op een vochtige
plaats begraven was." En: "Het lichaam
verspreidt een wonderbaar
lieflijken geur."
Michael van de heilige Bartolomeus
. Hij overleed in 1641 in het karmelietenklooster in Krakau. Na zijn dood
zou
hij twee poolse soldaten die in Rusland gevangen zaten, geholpen hebben
bij hun
ontsnapping. Hij zou gezegd hebben: "Ik ben broeder Michael
van de heilige Bartolomeus. Als ge eens naar Krakau komt en me wilt zien,
kom dan naar ons
klooster en wel naar de bibliotheek, want daar woon
ik." Later zouden de
soldaten dat inderdaad gedaan hebben; in de
bibliotheek vonden zij tot hun
verbazing niet de levende maar de dode
Michael (wiens schrijn dus blijkbaar in
de bibliotheek opgesteld stond). De
foto werd circa 1930 gemaakt.
Moeder Theresia van Jezus
, ongeschoeide karmelietes, wier lichaam ongeschonden bewaard wordt in
het
klooster in Krakau. De foto werd circa 1930 gemaakt.
De heilige
Caecilia. Martelares. In het jaar 230 werd zij ter dood veroordeeld in Rome.
Driemaal
sloeg de beul met zijn zwaard (wettelijk waren niet meer slagen
toegestaan), maar hij kon het hoofd niet van de romp scheiden.
Caecilia bleef badend in
het
bloed in haarcel achter, en overleed drie dagen later. In de houding
waarin zij
gevonden werd, werd zij in een sarcofaag gelegd in de catacomben
van Callistus.
In het jaar 756 werd dit graf geopend omdat men het lichaam
van de martelares
wilde overbrengen naar een plaats waar het veilig zou
zijn voor de terreur van
de Longobarden. Het werd aangetroffen, intact, in
dezelfde houding, met gave
kleding.
In 1599 werd Caecilia's graf opnieuw geopend (nu in de naar haar
genoemde
kerk in Rome), en ook nu was het verval niet ingetreden.
De
bijgaande
foto's tonen niet het lichaam van Caecilia, maar een perfecte,
levensgroot
gesculptuurde kopie daarvan; deze realistische sculptuur
bevindt zich voor het
aan haar gewijde altaar in de kathedraal van Albi.
De heilige
Theresia van Lisieux
, ook wel Theresia met de rozen genoemd, of 'Klein Treesje' om haar
te
onderscheiden van de heilige en kerklerares Theresia van Avila. Haar
schrijn
staat in de basiliek van Lisieux. Het gelaat is met was bedekt.